Gedrag & Omgeving 1
Psychologie Periode 4 Jaar 1
Diede van der Vleuten
,Thema 1: Menselijk gedrag
Hoorcollege 1: Inleiding gedrag en omgeving 2021-2022
In situaties zijn er bepaalde dingen die je gedrag beïnvloeden. Factoren die het gedrag
beïnvloeden op een specifieke situatie op een specifiek moment worden proximale factoren
genoemd. Zulke situaties behoren tot de sociale psychologie. Dit is een wetenschap die
gevoelens, gedachten en gedrag (ABC: attitude, behaviour and cognition) van individuen in
sociale situaties bestudeert. De psychologie van het dagelijks leven.
Gedrag wordt gebruikt om doelen na te jagen, te handelen, te reageren en te interacteren.
Er zijn twee centrale hypotheses in deze cursus:
- De kracht van de situatie (hoe sterk beïnvloeden situationele factoren het gedrag)
- De kracht van het onbewuste (hoe sterk beïnvloeden onbewuste factoren het
gedrag)
Kurt Lewin heeft een formule gemaakt bij de eerste hypothese: G=f(P,S). Ons gedrag is
een functie van de persoon (eigenschappen van een persoon) X de situatie waar de persoon
in zit. Een voorbeeld hiervan is het bystander-effect: naarmate er meer mensen zich in de
situatie bevinden is de kans kleiner dan individuen ingrijpen in een noodsituatie. De
hoeveelheid mensen aanwezig in de situatie beïnvloedt gedrag heel erg.
Als buitenstaander beoordeel je deze mensen vaak negatief, mensen die niet handelen in
een noodsituatie. Dit wordt de fundamentele attributie fout genoemd: Je ziet iemand zich
in een bepaalde situatie op een bepaalde manier te gedragen en bent geneigd om dit als
een persoonsgebonden eigenschap te zien. Het is dus de neiging om gedrag toe te
schrijven aan de persoon en niet aan de situatie. De fundamentele attributie fout bestaat uit
een proces van 3 stappen volgens Gilbert. In 3 fasen maken wij een oordeel over een
persoon.
1. Nemen gedrag waar (In dit voorbeeld: ‘Hij helpt niet’)
2. Karakteriseren van het gedrag (In dit voorbeeld: ‘Asociaal’)
3. Corrigeren van de situatie (In het voorbeeld: ‘Misschien omdat anderen ook niet
hielpen dacht hij dat er geen hulp nodig was?’)
Stap 1&2 vinden heel automatisch plaats, stap 3 kost meer denkcapaciteit.
Dit werd onderzocht in de ‘Gilbert studie’ zoals uitgevoerd door de docent:
Een groep zonder cognitieve belasting (zonder ‘load’) werd verdeeld in een groep die een
video van een vrouw zag en dachten dat ze over haar vakantie sprak en een groep die
dezelfde video zag en dachten dat ze over haar seksuele fantasieën sprak. Toen werd
gevraagd aan beide groepen of ze de vrouw als nerveus ervaarde, ervaarde de vakantie
groep deze vrouw nerveuzer dan de seksuele groep. Een groep met cognitieve belasting
(met ‘load) werd ook verdeeld in de twee genoemde groepen, maar kregen daarnaast ook
een zevencijferig getal die ze moesten onthouden tot na het einde van de studie. In dit geval
ervaarde beide groepen haar als even nerveus.
,In het dagelijks leven dragen mensen ook vaak een cognitieve belasting met zich mee.
Dual process modellen gaan er in de basis vanuit dat ons gedrag door 2 processen
gedreven wordt.
1. System 1 (automatisch): Onbewust, snel, associatief, onintentioneel, effortless.
2. System 2 (reflectief): Bewust, langzaam, intentioneel, controle, effort (het kost
energie).
- Dit is afhankelijk van de capaciteit (cognitieve capaciteit) en motivatie.
Het is niet zo dat slechts één van beide systemen per moment plaatsvindt, beide systemen
kunnen tegelijk plaatsvinden. Over het aan en uitzetten van deze systemen hebben we geen
controle. Één van beide systemen kan wel duidelijker zichtbaar zijn, maar dat betekent niet
dat het andere systeem uitstaat.
Nisbett & Wilson onderzochte dit door middel van een experiment op de markt. Ze legden 4
dezelfde panties op een marktkraam en vroegen aan vrouwen welke ze het beste/leukste
vonden. Dit bleek vaak de rechterpanty te zijn, ondanks dat ze exact hetzelfde waren.
Post-hoc redeneren: Eerst laten we bepaald gedrag zien of maken we een bepaalde
keuze, en gaan we achteraf deze keuze rechtvaardigen. Dit kan een gevoel van controle en
vrije wil geven, maar in feite wordt achteraf pas de redenering achter een bepaalde keuze
verklaard/bedacht.
De kracht van onbewuste processen:
1. Channel factoren: kleine situationele veranderingen die ons gedrag sturen (soms
met grote gevolgen).
- Nudging: Mensen worden subtiel gestimuleerd om zich op een gewenste
manier te gedragen.
- Het pakken van een kleiner bord en onbewust minder eten.
- Het veranderen van de kleuren van de afvalbakken en onbewust afval
beter sorteren.
- Voetjes zetten op de roltrap om mensen te stimuleren om rechts te
staan.
Het verschil tussen nudging en channel factoren is dat nudging
ervoor zorgt dat deze kleine veranderingen effectief worden
ingezet om ander gedrag te veroorzaken.
2. Schema's
- Georganiseerde set kennis over een stimulus opgeslagen in het lange-termijn
geheugen. Iedere keer als de stimulus weer wordt ervaren, wordt deze kennis
onbewust geactiveerd door het lange-termijn geheugen. Schema’s kunnen
ons in de weg zitten als de situatie net anders is.
- Het is een mentale structuur die helpt om kennis over de wereld te
organiseren en voorspellingen te maken.
- Zonder schema’s kunnen we geen voorspellingen maken of onbewust
nadenken, zonder schema’s ‘geen leven’.
- We hebben schema’s over bijvoorbeeld:
- Groepen van mensen
- Persoonskenmerken
- Situaties
- Onszelf etc.
3. Priming: De automatische en onbewuste invloed van een stimulus op ons gedrag
(beslissingen).
- Een voorbeeld is het onbewust laten zien van bepaalde merken. Mensen zijn
sneller geneigd om deze te kopen MITS ze er behoefte aan hebben. Als
, mensen geen dorst hebben, zullen ze minder snel geneigd zijn geprimed te
worden voor een drankmerk.
- Er wordt nog veel onderzoek gedaan naar priming.
- Priming vind nooit bewust plaats.
Thema 2: Sociale invloed
Hoorcollege 2: Attitudes
Een attitude bestaat uit affectief, cognitief en een gedragscomponent. Een attitude wordt
omschreven als een psychological tendency that is expressed by evaluating a particular
entity with some degree of favour or disfavour. Een attitude is een aangeleerde, globale
evaluatie van een individu die betrekking kan hebben op een object (persoon, inclusief
zichzelf, plaats of issue) en invloed heeft op gedachten, acties en gedrag. Een attitude geeft
aan hoe positief of negatief iemand tegenover een bepaalde zaak staat, de docent geeft ook
deze definitie aan.
De bouwstenen van attitude is het ABC model (affectief, gedrag en cognitief). Attitudes
kunnen combinaties van deze bouwstenen bevatten waarbij er soms een meer aanwezig is
dan de ander. De bouwstenen kunnen in conflict zijn.
Positieve/negatieve attitudes worden automatisch geassocieerd met een
approach/avoidance respons.
Het bestaan van attitudes heeft verschillende functies:
- ‘Utilitarian’ functie. Het hebben van attitudes zorgt ervoor dat we in
‘levensbedreigende’ situaties goed kunnen handelen. Zo blijf je weg van giftige
slangen en heb je behoefte aan water als je lang niet gedronken hebt. De engelse
definitie van ‘utilitarian’ functie is the function is based on the ethical theory of
utilitarianism, whereas an individual will make decisions based entirely on the
producing of the greatest amount of happiness as a whole.
- Kennis functie. Je weet wat het is, je weet wat je ervan vindt. Dit kan input geven
voor je gedrag. Definitie volgens het internet de consument heeft een context om
nieuwe kennis en informatie over het object te begrijpen en te integreren.
- Waarde-expressieve functie. Je kunt uiten wie je bent door bijvoorbeeld je kleding.
Je straalt je waarde/normen/mening uit. Hieruit vormt zich ook een sociaal-adaptieve
functie (je stapt sneller af op mensen die vergelijkbare kleding aanhebben).
Attitude staat in relatie met gedrag, maar hier is nog discussie over binnen de wetenschap.
Er zijn verschillende problemen in de relatie tussen attitude en gedrag. Twee ervan worden
besproken:
- Methodologische issues:
- De meting van expliciete attitudes zijn erg gevoelig voor sociale
wenselijkheid. Attitudes kunnen in gevoelige onderwerpen minder goed
voorspellend zijn omdat ze beïnvloedt kunnen worden.
- Voorbeeld: Mensen moeten een Modern Racism vragenlijst invullen.
In een algemene groep scoorden ze vrij negatief. Wanneer een
selectieve groep werd geïnterviewd door een blanke man was de
scoren iets minder negatief. Wanneer een selectieve groep werd
geïnterviewd door een donkere man scoren ze veel minder negatief.
Het maakt dus nogal uit hoe en waar je attitudes meet.
Als je op basis hiervan gedrag wil voorspellen, maakt de meting erg