WEEK 1
De oudheid → 750 v.Chr. tot 500 n.Chr.
De middeleeuwen → ca. 500 tot ca. 1500.
De Vroegmoderne Tijd → ca. 1450-1800. (de Nieuwe Tijd of als ancien régime)
De verlichting → 1685 - 1815
Justitiabele = rechtzoekende.
Epicurisme/ rechtspositivisme = erkent geen ander recht dan het onmiddellijk van
overheidswege gestelde recht, zoals het positieve recht.
ITT
Stoïsche rechtsleer/ Stoa = erkenning van het natuurrecht, van een geheel van
rechtsregels dat onafhankelijk van tijd en plaats en zelfs van bekrachtiging door een
overheid geldt. Recht is wat inhoudelijk conform is aan de menselijke rede.
Codificatie: begripsbepaling
● Codificaties zijn algemene wetboeken
● Voorbeelden van codificaties: Wetboek van Strafrecht, Sv, BW, Rv, Awb
● Het recht van het Europese continent (‘civil law’, dit betekent gecodificeerd) is
gecodificeerd (bv burgerlijk wetboek staan privaatrechtelijke regels etc), i.t.t. het
Engelse recht (‘common law’)(dit is dus niet te vinden in algemene wetten, maar dit
wordt bepaald door rechters(recht). Taak van rechters in Engeland is dus
rechtsvormend, en dus een belangrijke taak wordt rechters toegekend. Dit verschil is
logisch op te maken uit de historie.)
Codificatie: definitie
Definitie van codificatie (volgens Lokin en Zwalve, 5e druk, p. 22): ‘Codificatie is geschreven
recht waaraan de overheid een aan haar gezag ontleende uitsluitende gelding toekent; deze
exclusiviteit maakt de rechtsoptekening tot een volledige.’
Elementen definitie:
1. Geschreven
2. Door overheid afgekondigd (gebaseerd op het gezag van de overheid)
3. Exclusieve gelding/ volledigheid (alternatieve rechtsbronnen zijn/worden
expliciet afgeschaft, bv het gewoonterecht/ het romeinse recht) → het
moet volledig zijn, blijkend uit een exclusieve gelding.
- Positie van de rechter ten opzichte van de wet(gever) is dat de rechter de wet
moet interpreteren en kan ook nieuwe leerstukken ontwikkelen, maar is geen
formele rechtsbron.
Historische achtergronden codificatie
● 18e eeuw: Verlichting: streven naar rechtszekerheid: wetten moeten
duidelijk en volledig zijn → beperken ruimte voor rechterlijke interpretatie.
● Montesquieu: ‘de rechters van de natie zijn, zoals gezegd, slechts de mond die de
woorden van de wet uitspreekt: onbezielde wezens die noch de kracht noch de
1
, strengheid kunnen matigen’ (Over de geest van de wetten (De l’esprit des lois,
1748), XI, 6).
● Achtergrond: theorie van de machtenscheiding: voorkomen
machtsconcentraties die een bedreiging vormen voor vrijheid. →
wetgevende (koning/ parlement), rechtsprekende (rechters) en
bestuurlijke/ uitvoerende (regering/ bestuur) macht. Elke macht moest dus
aan een verschillende institutie worden toegebracht.
Codificatie en natuurrecht
● Pleitbezorgers van codificatie in de 18e eeuw sterk beïnvloed door de Verlichting
- het streven naar rechtszekerheid en uitbannen van iedere vorm van willekeur
heeft grote invloed gehad op de totstandkoming van de codificaties)
● én de traditie van het ‘natuurrecht’: fundamentele normen die voortvloeien uit de
menselijke natuur, bijv. het recht op zelfbehoud.
● Kenmerken natuurrecht:
1. Universele gelding,
- omdat het voortvloeit uit de menselijke natuur, het geldt ongeacht tijd
en plaats, geldt overal in de wereld en vroeger bestond dit al. Het
bestaat als het ware overal waar mensen zijn.
2. Pre-positieve gelding:
- het geldt, ongeacht de vraag of het door de overheid is erkend.
3. Systematische opbouw: van algemeen naar bijzonder.
Geschiedenis van het natuurrecht: de Oudheid
● Grieken kenden al natuurrecht. Bijv. Aristoteles (384-322 v. Chr.): natuurrecht is
onveranderlijk, i.t.t. door mensen gemaakte recht (Eth. Nic., V, 7, 1134b)
● Romeinse juristen: praktische uitwerking natuurrecht (ius naturale). Uitgangspunt:
natuurrecht is zo vanzelfsprekend, dat het geen bewijs behoeft (in juridische
procedures), bijv. recht op zelfverdediging.
● Is volgens hen ook van toepassing op verhouding tussen Romeinse burgers en niet-
Romeinen (ius gentium; volkenrecht); het ius gentium (het recht der volkeren) der
Romeinen had een feitelijke betekenis.
● Bij rechtsrelaties tussen vreemdelingen werd volkenrecht toegepast, en dus ook
tussen romeinse burgers en niet- romeinen.
● NB. Natuurrecht kan niet positieve recht opzij zetten, bijv. slavernij was deel van het
geldende recht, hoewel het in was strijd met de natuurlijke vrijheid (cf. Ulpianus).
Natuurrecht in de middeleeuwen, m.n. vanaf 11e eeuw
● Natuurrecht ‘herontdekt’ in middeleeuwen (m.n. vanaf de 11e eeuw)
● Uitgelegd in christelijke context: natuurrecht krijgt meer verbindend karakter; God
heeft de mens en de natuur geschapen en de natuurrechtelijke normen die daaruit
voortvloeien zijn dictaten door God, welke dus niet kunnen worden genegeerd. Dus
positieve recht kan volgens hen wel opzij worden gezet door het natuurrecht.
● Decretum van Gratianus (1140 na Chr.): wetten in strijd met natuurrecht zijn nietig
(en behoeven niet te worden gehoorzaamd).
● Gaat hier om een materieel rechtsbegrip: de inhoud van de wet is bepalend voor de
gelding daarvan.
2
, ● Universaliteit gaat meer spelen; natuurrecht wordt geacht overal en altijd te gelden
(denk aan 1492, ontdekking van Amerika).
Decretum van Gratianus (ca. 1140) - ‘Het natuurrecht gaat door zijn waardigheid
eenvoudigweg boven de gewoonte en de wet. Want al wat door de gewoonte is aanvaard of
in geschreven wetten is neergelegd, moet, indien dat in strijd is met het natuurrecht, als
nietig en krachteloos worden beschouwd’ (D. 8, c. 1)
De Groot, Over het recht van oorlog en vrede, 1625
● Hugo de Groot, Over het recht van oorlog en vrede (De iure belli ac pacis, 1625):
- Zorgde (in de 17e eeuw) voor een doorbraak van het natuurrecht als een
afzonderlijke juridische discipline.
● Schreef in de context van godsdienstoorlogen (was de periode van
godsdienstoorlogen): natuurrecht geldt ook als god niet zou bestaan.
● Onderwerp: het recht van oorlog en vrede → geldt tussen staten →
universeel natuurrecht toepassen (waaraan alle staten zijn gebonden; dus
het natuurrecht)→ is onafhankelijk van religie → bijv. vredesverdragen zijn
ook tegenover ketters (die dus niet dezelfde religie deelden) na te komen
(pacta sunt servanda).
- was een soort uitweg van die godsdienstoorlogen.
● Axiomatisch-deductieve opbouw: natuurrechtelijke normen kunnen worden afgeleid
(deduceren) uit onbetwistbare uitgangspunten m.b.t. de menselijke natuur
(‘axioma’s’: bv: de mens is een rationeel en sociaal wezen).
- Voorbeeld: eigendomsrecht kan worden afgeleid uit de natuurlijke ‘neiging tot
samenleving [appetitus societatis]’ (want als men spullen van elkaar steelt
kan niet worden samengeleefd).
Natuurrecht 17e eeuw: John Locke (1632-1704)
● Locke, Second Treatise of Government (1690)
● Natuurtoestand: natuurlijke rechten op leven, vrijheid en eigendom. Daarnaast recht
op eigenrichting (dus bestraffen). Recht op opstand (Amerika).
➔ deze rechten bestaan altijd, ook zonder overheid.
● Probleem: mensen hebben een recht van eigenrichting → partijdige
toepassing natuurrecht → sociaal contract: oprichting overheid → taak
overheid: onpartijdige toepassing natuurrecht, dus de natuurlijke rechten
van burgers waarborgen.
● Als de vorst (de overheid) natuurlijke rechten systematisch schendt, dan hebben
onderdanen een recht op verzet.
Invloed van Locke op Amerikaanse Onafhankelijkheidsstrijd
Jaren 1770’: Kolonisten Amerika verzetten zich tegen het Engelse bestuur (door de invloed
van Locke)
Invloed Locke’s natuurrecht:
- Oplegging belastingen zonder ‘consent’ aan kolonisten (maar kolonisten
waren niet vertegenwoordigd in Engelse parlement) → systematische
schending eigendomsrecht (natuurlijk recht) → recht op verzet → uitroepen
onafhankelijkheid (4 juli 1776).
3
, Declaration of Independence (Thomas Jefferson, 4 juli 1776) - ‘We hold these truths to
be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with
certain unalienable rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness.
That to secure these rights, Governments are instituted among Men, deriving their just
powers from the consent of the governed. That whenever any Form of Government
becomes destructive of these ends, it is the Right of the People to alter or to abolish it, and
to institute a new Government.’
18e eeuw: Tijdperk van de Verlichting
➔ Afkeer tegen Romeins recht
● Kritische houding jegens traditionele autoriteiten (kerk, staat), gecombineerd met
sterk vertrouwen in de rede/ ratio.
● Men wilde zulke duidelijke en inhoudelijk volledige wetten maken dat uitlegging
daarvan overbodig was en dat men kon volstaan met een mechanische toepassing
ervan.
● Immanuel Kant (1724-1804): ‘Wat is Verlichting?’ (Was ist Aufklärung, 1784): motto
sapere aude (‘durf te denken’).
● Diderot, d’Alembert, de Encyclopédie (met bijdragen van o.a. Voltaire en
Rousseau): ten grondslag ligt het ideaal van goed geïnformeerde en
kritische burgers → aandacht voor bestuur en recht → rationeel recht i.p.v.
traditioneel gewoonterecht.
Verlichting: Voltaire (1694-1778)
● Bepleit een algehele hervorming van recht en bestuur (dit moet rationeel worden),
o.a. vriendschap met Frederik de Grote.
● Kritiek op alle irrationele, willekeurige en wrede elementen in het recht, o.a. tegen de
doodstraf, tegen ‘lettres de cachet’ (aanhoudingsbevelen zonder proces vd koning
van Frankrijk), tegen religieuze intolerantie, tegen censuur.
● Ook kritiek op rechtsverscheidenheid: ‘iemand die de postweg afrijdt in
Frankrijk, wisselt vaker van wetten dan van paarden’ → ondersteunt het
streven naar codificatie (een uniform wetboek voor alle Fransen).
Verlichting: Jean-Jacques Rousseau (1712-1778)
● Rousseau, Over het maatschappelijke verdrag (Du Contrat Social, 1762):
‘de mens is vrij geboren, maar alom geketend’ → natuurlijk recht op
vrijheid.
● Vrijheid betekent:
1. Zelf-wetgeving (auto-nomie): vrij is wie slechts is gebonden aan wetten die hij
zichzelf heeft gesteld.
2. Sociale of burgerlijke vrijheid → ‘algemene wil [volonté générale]’
vd gemeenschap → individuen moeten zich conformeren aan de
algemene wil van de gemeenschap.
● Consequenties:
1. Niet de vorst, maar het volk is soeverein (dus hoogste macht moet bij het volk
liggen)
2. Wetten moeten uitdrukking geven aan ‘algemene wil’ (van het volk)
3. Geen recht kan meer bestaan buiten de wet → codificatiegedachte:
algemene wetboeken met exclusieve gelding.
4