Dit is een samenvatting van het boek Sociaal werk in Nederland. Dit gaat over hoofdstuk 1 tot en met 5. Ik volg dit vak op het Windesheim en heb hier een voldoende mee gehaald.
Hoofdstuk 1 de Nederlandse verzorgingsstaat
1.1 de verzorgingsstaat gedefinieerd
Verzorgingsstaat = Een verzorgingsstaat is een staatsvorm, waarin de overheid
verantwoordelijk is voor het welzijn van de burgers. In een verzorgingsstaat geeft
de overheid daarom veel geld uit aan sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs en
werkgelegenheid. Een verzorgingsstaat is altijd een democratie.
In 1962 introduceerde de socioloog Piet Thoenes het begrip “verzorgingsstaat” in
Nederland. Het was een vertaling van het Engelse Welfare state, waarmee een
samenleving werd getypeerd waarin de overheid, met name door sociale wetgeving,
een belangrijke rol speelde bij het waarborgen van het algemeen welzijn.
“Maatschappij vorm, die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid
systeem van overheidszorg, garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar
onderdanen”
In de definitie van Thoenes wordt de democratie en kapitalisme erg benadrukt.
Daarmee onderscheidden we het West-Europese verzorgingsstaat van de Oost-
Europese (communistische). Het benadrukken van deze twee partijen is een
weerspiegeling van de Koude Oorlog.
Een verzorgingsstaat gaat niet om incidentele overheidsbemoeienis of om maatregelen
van lokalen bestuurders voor specifieke doelgroepen. Het gaat om structurele
bemoeienis om voor iedereen welzijn te garanderen.
Een eigentijdse definitie van de verzorgingsstaat zou nu zijn: “een stelsel waarin de
overheid zich garant steelt voor noodzakelijke geachte materiele en immateriële
voorzieningen voor alle burgers”.
In deze definitie vallen meerdere elementen op:
- Garantie sociale zekerheid voor alle leden van de samenleving
- Zowel materiële als immateriële voorzieningen
- Biedt ruimte voor toekomstige ontwikkelingen
1.2 ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat
De introductie van de arbeidswetgeving (Kinderwetje van Houten 1874) en
socialezekerheidswetgeving (ongevallenwet 1901) wordt vaak als het startpunt van de
Nederlandse verzorgingsstaat gezien.
Voor de 19de eeuw vormde armoede geen groot en chronisch maatschappelijk
probleem > geen directe bedreiging van de maatschappelijke orde. Kerk, het bredere
familieverband en gilden zorgden voor bescheiden zekerheden.
,Door de industriële revolutie ontstaat een migratiestroom van platteland naar de stad.
Kapitalistische samenleving maakt mensen kwetsbaarder als individu dat afhankelijk
was van loonarbeid.
- ‘arbeid’ wordt handelswaar en heeft een schommelende prijs, maar zaken als
eten en huisvesting moeten wel betaald worden. Als je ziek wordt, kun je je
“handelswaar’ niet meer aanbieden.
Gevolg: harde kapitalistische samenleving met steeds groter wordende arme en
kwetsbare arbeidersklasse.
De industrialisatie kwam nog maar net op gang en hoewel het oude caritasstelsel van
vrijwillige naastenliefde nog steeds bestond, was dat niet langer in staat om de
problemen op te lossen. Vanuit deze beginsituatie ontwikkelde zich de verzorgingsstaat.
In deze ontwikkelingslogica onderscheiden we 4 fasen:
Fase 1 1901 – 1952, Eerste aanzet, met name gericht op arbeiders.
Fase 2. 1901 – 1952 Doelgroep verbreding: niet alleen meer arbeiders, ook andere
kostwinners en mensen die niet meer zelf de kost kunnen verdienen.
In de eerste 2 fasen lag het accent bij de sociale verzekeringen op het tegengaan van
armoede bij de verdere ontwikkelingen verschoof het perfectief naar een spreiding van
welvaart. Fase 1 en 2 zijn in de Nederlandse ontwikkeling niet helder van elkaar te
scheiden.
De eerste wet was de ongevallenwet in 1901. Voor de ongevallenwet waren alleen
werknemers in een beperkt aantal industriële sectoren verzekerd. Het ging hier om een
verzekering tegen risque proffesionel, dat betekent dat ze alleen verzekerd waren tegen
de risico's die ze op werk liepen.
In 1921 kwam er een nieuwe ongevallen wet. Alle werknemers in de particuliere sector
werden verzekerd.
In 1912 kwam er een nieuwe armenwet. De overheid greep niet of op het laatste
moment in. De verantwoordelijkheid lag vooral bij verzuilde instellingen.
In 1930 volgde de ziektewet.
In 1952 de werkloosheidswet.
Tijdens deze 2 eerste fasen was de verzorgingsstaat vooral bismarckiaans. Dus als je
verplicht premie betaald, dan krijg je een uitkering gebaseerd op het vorig inkomen. Ook
wel het equivalentiebeginsel. Na de 2e wereldoorlog gingen we over naar een
solidariteitsbeginsel. Dus we betalen belasting om een ander een uitkering te geven.
Fase 3 1952- 1977 Sociale regelingen kregen een nog algemener karakter: sociale
regelingen gaan voor iedereen gelden. Waardevaste uitkeringen gekoppeld aan de
loonontwikkeling
, In 1957 kregen we de algemene ouderdomswet (AOW). Als vervolg op de noodwet
ouderdomsvoorziening. Die tijdelijk na de oorlog was ingevoerd. Dit is een soort
uitkering gebaseerd op het solidariteitsbeginsel.
In 1959 volgde de Algemene weduwenwet (AWW). Dit was voor weduwen die in de
oorlog de kostwinner waren verloren.
In 1965 kwam de algemene bijstandswet (ABW). De overheid garandeerde voor
iedereen een inkomen.
Ook kwamen er 2 drastische wetten in de gezondheidszorg.
De ziekenfondswet (ZWF) in 1966. De ziektekosten voor mensen met weinig geld
werden gedekt
Algemene wet bijzondere ziektenkosten (AWBZ) in 1968. Medische handelingen die
niet verzekerd werden te financieren.
Fase 4 vanaf 1977 Crisis en heroriëntatie: kostenexplosie. Systeem wordt onbetaalbaar
en onbeheersbaar
De groei van de verzorgingsstaat in de jaren 50 en 60 werd mede mogelijk gemaakt
door de economische groei. In 1973 kwam Nederland in de oliecrisis en daardoor
ontstond er veel werkeloosheid en vrouwenemancipatie. In de jaren 80 had de
verzorgingsstaat dan ook herziening toe.
Mensen moesten geprikkeld worden door het gedrag, incentives en disincentives. Zo
werden regels specifieker en kreeg je niet zomaar geld toegeschreven. Werkgevers
werden gestimuleerd om juist mensen aan het werk te houden. Zo deden ze dit met een
participatiewet in 2015.
1.3 waarom de verzorgingsstaat
Met de opkomst van de industriële samenleving ontstond ook een nieuwe klasse in de
samenleving, de arbeiders. De mensen kregen vakbonden, maar ook politieke partijen.
De eerste was de sociaaldemocratische bond SDB, stroomde af naar
sociaaldemocratische arbeiderspartij SDAP om vervolgens verder te gaan als de partij
van arbeid PVDA.
Tot aan de 2 wereldoorlog had de overheid nauwelijks invloed op de economie. Ze
gingen uit van de wet van say: elke aanbod schept zijn eigen vraag. Mensen krijgen
inkomen vanuit de productie van goederen en diensten. Het inkomen zal omgezet
worden in consumptie: elk aanbod schept zijn eigen vraag.
Deze wet werd bestreden door Keynes. Hij zei juist dat de overheid juist de
economische ontwikkeling moesten beïnvloeden zodat het stabiel werd en werkloosheid
tegen werd gegaan.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper maud6. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €5,09. Je zit daarna nergens aan vast.