BEGRIPPEN PSYCHOLOGIE
HOOFDSTUK 1
Niet-aangeboren hersenletsel (NAH)
Een verzamelnaam voor alle beschadigingen aan de hersenen die na de geboorte plaatsvinden.
Aangeboren hersenletsel
Hersenbeschadiging tijdens de geboorte (door bijvoorbeeld zuurstofgebrek).
De evolutietheorie
De natuurwetenschappelijke of biologische verklaring voor de evolutie (of ontwikkeling) van het leven op aarde
en het ontstaan en uitsterven van soorten organismen op aarde. Ze beschrijft het proces waarbij erfelijke
eigenschappen binnen een populatie van organismen veranderen in de loop van de generaties als gevolg van
genetische variatie, voortplanting en natuurlijke selectie. Een van de grondleggers hiervan is Charles Darwin.
Zenuwstelsel
Een besturings- en communicatiesysteem dat bij dieren en mensen een coördinerende rol speelt bij alle
handelingen, zoals het aansturen van de spieren en het verwerken van zintuigelijke prikkels. Bij gewervelde
dieren, waaronder mensen, speelt het ook een belangrijke rol bij emotionele, motivationele en cognitieve
processen.
Centraal zenuwstelsel
Bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Het bevindt zich centraal in ons lichaam.
Perifeer zenuwstelsel
Bestaat uit de zenuwbanen die informatie transporteren van onze zintuigen naar onze hersenen of
ruggenmerg. De oogzenuw is er een voorbeeld van. Daarnaast bevat het ook alle zenuwbanen die opdrachten
verplaatsen van ons ruggenmerg of onze hersenen naar onze spieren.”
Hersenen
Worden ook wel het brein genoemd. Het is dat deel van het centraal zenuwstelsel dat zich in het hoofd
bevindt.
Ruggenmerg
Bevindt zich in de wervelkolom. Het is een bundel zenuwbanen waarmee informatie wordt ontvangen en
verplaatst.
Schedel
De botstructuur die vorm geeft aan het hoofd of de kop van een mens of dier. De belangrijkste functie is het
beschermen van de hersenen.
Encefalisatiequotiënt
De verhouding tussen hersen- en lichaamsvolume. Hoe hoger dit quotiënt, hoe complexer en intelligenter de
diersoort. De mens heeft het hoogste quotiënt.
Grote hersenen
Omvatten het grootste deel van de hersenen en zijn bij mensen het grootst. Ze zijn de plek waar de
complexe cognitieve en emotionele processen (onder ander logisch redeneren, planning, geheugen,
emotie) plaatsvinden. De grote hersenen worden onderverdeeld in vier kwabben: frontaalkwab, slaapkwab,
pariëtaal kwab en achterhoofdkwab.
Hersenschors/cortex
Een 3 millimeter dikke laag grijze stof die aan de buitenkant van de grote hersenen ligt. Dit deel van de
hersenen is bij de mens zo hoog ontwikkeld, dat het steeds meer in vouwen moet liggen om in de schedel te
passen.
,Kleine hersenen/cerebellum
Zijn verantwoordelijk voor motoriek. Daarnaast vervullen de kleine hersenen nog andere functies bij cognitieve
processen, zoals aandacht en het reguleren van angst- en plezierreacties. De kleine hersenen zorgen voor de
coördinatie, nauwkeurigheid en timing van de bewegingen die in de motorische schors van de grote hersenen
zijn opgestart.
Hersenstam
Verbindt de grote hersenen met de kleine hersenen en het ruggenmerg. De hersenstam bestuurt
belangrijke levensfuncties als spijsvertering, temperatuur, hartslag, ademhaling en bloeddruk.
Frontaalkwabben
Bevinden zich aan de voorkant van de grote hersenen. De frontale kwabben spelen een rol bij het aansturen
van willekeurige (doelgerichte) bewegingen. Ook zijn ze betrokken bij veel psychische functies, zoals
impulsbeheersing, beoordelingsvermogen, probleemoplossing, planning, sociaal gedrag, taal
(via de linkerfrontaalkwab) en geheugen.
Slaapkwabben
Spelen een rol bij het herkennen en onthouden van mensen (met name gezichten) en voorwerpen en bij het
terughalen van herinneringen. Geluidsherkenning en spraak worden ook in deze kwabben aangestuurd.
Pariëtaalkwabben
Registreren en interpreteren lichamelijke gewaarwordingen (‘voelen’) zoals temperatuur, pijn of tast. Ze zijn
ook actief als je een rekensom maakt en als je leest.
Achterhoofdkwabben
Houden zich bezig met het gezichtsvermogen zoals het herkennen van figuren, inschatten van afstand en
grootte, en het interpreteren van plaatjes.
Linkerhersenhelft
Bestuurt de rechterkant van het lichaam.
Rechterhersenhelft
Bestuurt de linkerkant van de hersenen.
Lateralisatie
Duidt op verschillen in specialisatie van de beide hersenhelften. Dit kunnen verschillen zijn in het reguleren van
zintuigen, motoriek, emoties etc.
Hersenbalk/corpus callosum
Verbindt de twee grote hersenhelften met elkaar en zorgt dat ze informatie kunnen uitwisselen.
Split-brainpatiënt
Hierbij is de hersenbalk doorgesneden. Meestal als laatste redmiddel om zeer ernstige epilepsie te bestrijden.
In zekere zin heeft iemand dan twee hersenen die enigszins los van elkaar functioneren.
Dwarslaesie
Een onderbreking van de zenuwbanen die via het ruggenmerg lopen. Het gevolg is een uitval van de zenuwen
die onder het niveau van de onderbreking vanuit het ruggenmerg ontspringen. Dat heeft weer tot
gevolg dat de spieren die deze zenuwen aansturen, verlamd raken, zoals van de benen en bij hogere letsels ook
van de armen of zelfs van de ademhalingsspieren.
Zenuwcel (neuron)
Een bepaald type lichaamscel dat zich in het zenuwstelsel bevindt. We hebben er zo’n 90 miljard van, vrijwel
allemaal in onze hersenen en ruggenmerg. Ze verwerken en transporteren informatie en signalen.
Gliacel
Bevindt zich ook in ons zenuwstelsel. Ze vervullen verschillende functies zoals het aanbrengen van
,structuur, het verwijderen van afvalstoffen, het aanbrengen van isolatiemateriaal (myeline) en het doorgeven
van informatie.
Myeline
Een vettige stof die op veel plaatsen van het zenuwstelsel de axon omhult. Het zorgt ervoor dat boodschappen
(elektrische signalen) snel worden doorgestuurd. Zonder deze stof zou een impuls er veel langer over doen om
via de axon de volgende neuron te bereiken.
Multiple sclerose (MS)
Een aandoening van het centraal zenuwstelsel en waarschijnlijk een auto-immuunziekte. Kenmerkend is de
beschadiging van myeline van zenuwbanen door afweercellen van het eigen immuunsysteem.
Glia-index
De verhouding tussen het aantal zenuwcellen en gliacellen.
Celkern
Het midden van een lichaamscel. Bevat de genetische code van het betreffende organisme.
(Cel)membraam
De scheidingswand tussen de binnenkant en buitenkant van een lichaamscel. Membranen kunnen (selectief)
(voeding)stoffen doorlaten.
Dendriet
Een vertakking of uitloper van een zenuwcel waarmee verbinding wordt gelegd met andere zenuwcellen.
Axon (zenuwuitloper)
De uitloper van een zenuwcel waardoor elektrische impulsen geleid worden.
Netwerk (circuit)
Onderling verbonden zenuwcellen. Een netwerk zorgt voor een specialisatie of stuurt een handeling aan. Een
netwerk kenmerkt zich door sterke en veelgebruikte verbindingen tussen zenuwcellen. Sommige netwerken
zijn aanwezig bij de geboorte, maar meestal ontstaan ze door oefening. Netwerken verdwijnen weer als ze niet
gebruikt worden.
Actiepotentiaal
Een elektrische ontlading die zich verplaatst langs met name de axon van een zenuwcel. Het wordt ook wel
vuren genoemd.
Synaps
De contactplaats tussen twee zenuwcellen. Het presynaptisch neuron bevindt zich voor een synaps. Deze
zenuwcel geeft een elektronisch signaal af dat vervolgens wordt opgevangen door de zenuwcel na de
synaps. Deze heet het postsynaptisch neuron.
Synapsspleet
Een zeer smalle spleet die neuronen van elkaar scheidt en waarlangs neurotransmitters stromen.
Neurotransmitter
Een signaalstof. Deze draagt zenuwimpulsen over tussen zenuwcellen door een synaps over te steken.
Receptor
De ontvangstplaats van neurotransmitters. Elke soort neurotransmitter heeft zijn eigen receptor.
Deep-brainstimulatie
Het beïnvloeden van de elektrische communicatie in de hersenen met een pacemaker.
, Perifeer zenuwstelsel
Het netwerk van zenuwbanen dat de verbinding vormt tussen het centraal zenuwstelsel en de spieren en
zintuigen. Het bestaat uit motorische zenuwbanen die informatie van de hersenen aan de spieren doorgeven
en uit sensorische zenuwbanen die de hersenen van informatie voorzien over zintuigelijke waarnemingen, zoals
pijn, warmte en kou.
Somatisch zenuwstelsel
Een onderdeel van het perifeer zenuwstelsel dat de willekeurige spieren aanstuurt, zoals je hand- en
vingerspieren bij gamen of appen.
Autonoom zenuwstelsel
Een onderdeel van het perifeer zenuwstelsel dat de autonome (of: onwillekeurige en automatisch werkende)
spieren aanstuurt, zoals de darmspieren maar bijvoorbeeld ook spiertjes rond je oog.
Sympathisch zenuwstelsel
Onderdeel van het autonoom zenuwstelsel. Het stuurt processen aan die veel energie kosten en bereid het
lichaam voor op actie, bijvoorbeeld voor sport of in noodsituaties. Ook tijdens stress is dit stelsel dominant.
Fight-or-flightreactie (vecht of vlucht reactie)
Een lichamelijke reactie die het lichaam voorbereidt om in een situatie te vechten (fight) of te vluchten (flight).
Parasympatisch zenuwstelsel
Onderdeel van het autonoom zenuwstelsel. Het stuurt processen aan die herstel van het lichaam bevorderen,
zoals de spijsvertering. Als je ontspannen bent, dan domineert dit onderdeel van het zenuwstelsel.
(tabel blz. 44)
Nature-nurture-debat
De discussie over de vraag of gedrag (vooral) bepaald wordt door genen of (vooral) door omgevingsinvloed.
Sinds enkele decennia wordt de vraag anders gesteld. Namelijk hoe biologische factoren en omgevingsfactoren
invloed op elkaar uitoefenen bij de verklaring van gedrag.
Dominante/recessieve kopie van een gen
Bepaald bijna altijd de (zichtbare) eigenschap. Deze overheerst de andere kopie (de recessieve kopie). Met
andere woorden: de recessieve kopie wordt onderdrukt door de dominante kopie.
Genotype
De verzameling erfelijke eigenschappen van een persoon die hij heeft ‘gekregen’ van zijn biologische ouders.
Het genotype is een manier van noteren. Het is over het algemeen niet zichtbaar aan een persoon.
Fenotype
Het (vaak zichtbare) resultaat van de interactie tussen het genotype en de omgeving. Voorbeelden
van fenotypen zijn lichamelijke kenmerken, zoals lengte, gewicht, kleur van de ogen, maar ook psychische
kenmerken zoals intelligentie, verlegenheid of psychische stoornissen.
Junk-DNA
De naam voor stukken DNA op de genen die nog geen bekende functie hebben. Meer dan 95% van het
menselijk DNA wordt beschouwd als junk-DNA.
Gen-omgevingscorrelatie (= verband)
Hiervan is sprake als bij wijze van spreken de genen de omgeving ‘selecteren’ die ‘bij hen past’. Iemand met
genetische aanleg voor denksporten, zal meer gericht zijn op bijvoorbeeld het verkrijgen van schaaklessen. En
als het gebeurd zal hij laten merken dat hij het leuk vind en het vaker wil doen. Dit is een gen-
omgevingscorrelatie.
Passieve gen-omgevingsverband
Vindt plaats omdat biologische ouders, die genetisch verwant zijn aan het kind, zonder er erg bij na te denken
een opvoedingsomgeving aan het kind bieden die bij zijn aanleg past.