Samenvatting blok 1.1.4
Infectieziekten
4 groepen micro-organismen, of pathogenen
- Virussen
- Bacteriën
- Schimmels
- Parasieten
Virussen
- Kleinste micro-roganismen: 16-180 nm in diameter
- Bestaan uit DNA of RNA met soms enkele replicatie-enzymen
- Wordt omringd door een eiwitkapsel = capside, met of zonder lipide membraan = envelop.
- Virussen hebben een gastheer nodig om te repliceren ->kan leiden tot vernietiting van de
gastheercel.
- Er kan ook een lange termijn relatie ontstaan, waarbij de genetische informatie van het virus
in het genoom van de gastheer wordt opgenomen.
Bacteriën
- Tussen de 0,5-3 micrometer groot, kunnen worden gezien met de lichtmicroscoop.
- Simpele prokaryoten = eencellige organismen zonder celkern
- Ook hebben ze geen mitochondriën, golgi systeem en endoplasmatisch reticulum (ER).
- Ze repliceren zich via ongeslachtelijke voortplanting.
- Grampositief of gramnegatief
- Ze hebben ribosomen met een 30S en 50S subunit die samen een 70S ribosoom vormen.
Schimmels
- Eukaryoten = bevatten een celkern
- Bevatten ook mitochondriën, een Golgi-apperaat en ER
- Ze kunnen voorkomen in een unicellulaire vorm = gisten of een filamenten vorm = schimmel
o Unicellulaire vormen repliceren aseksueel.
o Filament vormen kunnen zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voortplanten.
Parasieten
- Meest complexe microben, sommige eencellig en andere meercellig
- Variëren enorm in grootte: van 1 micrometer tot 10 meter (lintwormen)
Micro-organismen
- Niet pathogeen: bijv. gisten, schimmels en melkzuurbacteriën
- Facultatief pathogeen: deel van permanente microbiota, belangrijk voor de mens
o Opportunisten
o Kunnen infecties veroorzaken bij mensen met onderliggend lijden
Bij toegang tot steriele compartimenten
Kan voorkomen bij inbrengen van bijvoorbeeld katheters (devices) en
immunosupressie
o Bijv. sthapylokokken aureus = MRSA, enterokokken VRE, enterobacteriën CRE
- Pathogeen: kunnen gezonde mensen ziek maken, typisch epidemisch gedrag (incubatietijd
etc. )en veroorzaken typische symptomen (bijv. exantheem = uitslag)
o Bijv. influenza, ebola, EHEC, pest, meningokokken
,Diagnostiek infecties
- De meeste infecties ontstaan door endogene organismen (=lichaamseigen), wat diagnostiek
lastig maakt.
- Er moet rekening worden gehouden met:
o De virulentie van het organisme
o De manier van infectie
o De reactie van de gastheer, wanneer een behandeling gekozen wordt.
- Infecties met schimmels en gisten worden voornamelijk gezien in immuungecompromiteerde
patiënten.
Microbiologische flora
- De normale commensale flora bestaat uit onschadelijke micro organismen die bijdragen aan
het voedingsmetabolisme. Ze bevatten groeifactoren en hebben een beschermende rol bij
infecties.
- Deze flora veranderd continue door verschillende factoren zoals leeftijd, dieet, hormonen,
hygiëne en gezondheid.
- Op het moment dat een vreemd micro organisme een persoon benaderd, kunnen er 3
dingen gebeuren:
o Tijdelijke kolonisatie
o Langdurige kolonisatie
o Ziekte
- Wanneer een organisme koloniseert, interfereert het niet met de normale lichaamsfunctie.
- Onderscheid tussen:
o Stricte pathogenen: zijn altijd geassocieerd met humane ziekte (zoals tuberculose,
gonorroe of malaria).
o Opportunistische pathogenen
Barrières lichaam
Symbiose = de manier waar organismen en micro organismen samen leven
- Commensalisme: ene organisme heeft voordeel en de ander wordt niet beïnvloed
- Mutualisme: beide partijen hebben een voordeel
- Parasitisme: één partij heeft voordeel en de andere nadeel.
,Bacteriën
De classificatie van bacteriën kan worden gedaan op basis van: grootte, kleur, geur, vorm, de mate
van resistentie voor antibiotica en de mate van hemolyse of hydrolyse van vetten.
Microscopische indeling van bacteriën
- Coccus: bolvormig
- Bacillus: staafachtig
- Coccobacillus
- Fusiform bacillus: bacillus die meer uitgerekt is
- Virio: buigzame, langwerpige vorm
- Spirillum: slangachtige bacterie
- Spirocheet: spiraalvormige bacterie
Gramkleuring
- Grampositief = paars, gramnegatief = roze
- Door de dunne laag kunnen gramnegatieve
bacteriën de kristalviolet kleuring niet behouden na
het spoelen met alcohol. Deze bacteriën worden
veelal nog nagekleurd met safranine (rood)
- Gramkleuring werkt niet bij mycobacteriën, bacteriën die dood zijn of bacteriën die
behandeld worden met antibiotica.
Serotypering = een specifieke vorm van kleuren waarbij gekleurde antilichamen worden gebruikt om
specifieke antigenen aan te tonen.
Sporen
- Endospoor = klein, eencellig reproductief lichaam dat goed bestand is tegen uitdroging en
hitte, waardoor het uiteindelijk tot een nieuwe bacterie kan uitgroeien.
- Er wordt erfelijk materiaal opgeslagen, terwijl de moedercel doodgaat ->
overlevingsmechanismen.
- Komt alleen soms voor bij grampositieve bacteriën
- Hebben wel een tweede celmembraan.
- Deze sporen zijn zeer resistent
- Vanwege hun weerstand, kunnen sporen levensvatbaar blijven in een slapende toestand
voor vele jaren, en snel opnieuw omzetten naar een normaal bestaan wanneer de
omstandigheden verbeteren.
, Opbouw bacteriën
- Het cytoplasmatische membraan lijkt op een eukaryotisch membraan, maar bevat geen
steroïden. Het heeft een belangrijke functie bij het transport van elektronen en energie.
- Het membraan bevat transporteiwitten om metabolieten op te nemen en afvalstoffen af te
voeren. -> belangrijk voor metabolisme omdat er geen mitochondriën aanwezig zijn.
- De binnenkant van het membraan bevat actine-achtige eiwitfilamenten, die zorgen voor de
vorm van de bacteriën en de celdeling.
- De celwandcomponenten zijn uniek voor een bacterie en veroorzaken in de mens een reactie
van het aangeboren immuunsysteem. De peptidoglycaanlaag draagt bij aan de stijfheid en
structuur van de cel.
o Deze laag kan afgebroken worden door lysozym.
- Capsules (of glycoalyx) = losliggende polysachariden of eiwit lagen waar sommige bacteriën
omgeven door zijn. De bacteriën met een capsule zijn nauwelijks antigeen (wekken bijna
geen reactie op van het afweersysteem) en bijna nooit
anti-fagocytisch. Daarom grote virulentie facotr.
o Als de capsules zeer losliggend zijn en verschillen
in dikte, wordt het ook wel een slijmlaag
genoemd.
- Capsule kan aanhechting met bacteriën stimuleren en
leiden tot vorming van een biofilm.
- Flagella = helixvormig gedraaid eiwit. Ze hebben een ATP-
gedreven motor waarmee ze bewegelijkheid voor de cel
kunnen creëren = chemotaxis
- Pili = haarachtige structuren gemaakt van eiwitten, die
aanhechting aan andere bacteriën of een gastheercel mogelijk maakt. Vaak zit er op hun
toppen adhesine.
Grampositieve bacteriën
- Celwand/celmembraan
o Dikke peptidoglycaanlaag om het cytoplasmatisch membraan heen.
o Poreus voor diffusie van metabolieten door het plasmamembraan
o Teichoïnezuren = in wateroplosbaar, covalent gebonden aan peptidoglycaan en
spelen een belangrijke rol bij virulentie
o Liptoteichoïnezuren = antigenen die vetzuren bevatten, verankerd aan het
cytoplasmatische membraan, die binden met andere bacteriën. Ze spelen een rol bij
aanhechting en zorgen voor bescherming.
o C-polysachariden = complexe polysachariden.
- Functie peptidoglycanen : structuur, replicatie en overleving in normale omstandigheden van
de gastheer bevorderen.
- De polysachariden en geladen aminozuren in de peptidoglycaanlaag maken het zeer polair ->
hydrofiel oppervlak.
o Door deze eigenschap is het in staat om de activiteit van gal in de darm te weerstaan.
De laag wordt verteerd door lysozym.