Samenvatting ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 1: Het terrein van de ontwikkelingspsychologie
Psychologie = Het beschrijven en verklaren van menselijk gedrag.
Ontwikkelingspsychologie = Het beschrijven en verklaren van menselijk gedrag door terug te blikken
op het ontwikkelingsproces. (‘Met welke bagage begon ik mijn levensreis en wat voor invloed hebben
gebeurtenissen onderweg op mijn leven gehad?’)
Ontwikkeling = een reeks progressieve veranderingen die tot hogere niveaus van differentiatie en
functioneren leiden. Twee essentiële kenmerken zijn dus verandering en vooruitgang (progressie).
Rijping impliceert verandering en vooruitgang op twee niveaus:
1. Groei = van klein naar groot.
2. Differentiatie = van eenvoudig naar complex.
Leren = Het verwerven van kennis en vaardigheden op basis van ervaring.
Competentie = Het vermogen om grip te krijgen op de omgeving.
De ontwikkelingspsychologie houdt zich met twee fundamentele kwesties bezig:
1. Welke psychologische toestanden doorlopen individuen tijdens hun ontwikkeling?
2. Welke mechanismen zijn verantwoordelijk voor de overgang van de ene toestand naar de
volgende?
We onderscheiden 5 ontwikkelingsperioden:
1. Babyperiode (0-1):
Geheel afhankelijk van zorg en bescherming.
Snelle groei en ontwikkeling, vooral op motorisch gebied.
Ontstaan van de eerste gehechtheidsrelatie.
2. Peuterperiode (1-4):
De peuter is ondernemend en zelfbewust.
Veel verkenningsmogelijkheden en leerervaringen door nieuwe vaardigheden.
Taalontwikkeling toenemende sociale en communicatieve vaardigheden.
Egocentrisme: peuters denken en handelen vanuit hun eigen belevingswereld en kunnen zich
nog niet in andere verplaatsen.
3. Kleuterperiode(4-6):
Een kleuter is meer op andere kinderen gericht en heeft een rijke fantasie.
Uitbreiden van de omgeving door meer contact met leeftijdsgenootjes op school en
buurtkinderen (spelen wordt aantrekkelijker).
4. Schoolperiode (6-12):
Cognitieve ontwikkeling neemt een belangrijke plaats in de ontwikkeling in.
Naast school en buurt komen veel schoolkinderen in contact met andere kinderen en
volwassenen via sport- of hobbyactiviteiten. meer sociale contacten.
,5. Adolescentie (12-18):
Lichamelijke verandering door puberteit.
Begin van seksuele belangstelling
Identiteitsontwikkeling
Relatie met leeftijdsgenoten minstens zo belangrijk als de band met de ouders
Twee verlichte filosofen:
Locke: Hij ging uit van de tabula rasa. Het kind zou bij de geboorte een onbeschreven blad
zijn, dus zonder erfelijke bagage, en opgedane ervaringen waren bepalend voor de verdere
levensloop. Ook pleitte hij voor een strikte opvoeding die zou resulteren in optimale
zelfdiscipline en vorming van de geest.
Rousseau: Hij geloofde in aangeboren natuurlijke goedheid van de mens. Hij zag het kind als
een actief en onderzoekend wezen. Het kind zou slechts respect, ruimte en stimulans nodig
hebben en zo min mogelijk correctie voor een optimale ontwikkeling.
Het eerste onderzoek naar kinderen:
Charles Darwin: Hij beschreef in ‘Origin of the species’ zijn evolutieleer. Om hier steun voor
te vinden onderzocht hij zijn eigen zoon in de eerste drie levensjaren.
De observaties werden echter niet systematisch verricht, interpretaties waren subjectief en
vaders zijn geen ideale onderzoekers als het hun eigen kind betreft.
De eerste onderzoekers observeerden, schreven waarnemingen op en voegden daar hun
eigen interpretaties aan toe. De ontwikkelingspsychologie was daarmee vooral beschrijvend.
Eisen om onderzoek wetenschappelijk te mogen noemen:
1. Streven naar waarheid
2. Objectiviteit
3. Rationaliteit
Wetenschappers maken vaak gebruik van experimenten om aan te tonen dat hun theorie klopt. Het
gaat daarbij om het aantonen van een samenhang tussen twee factoren (= een correlatie) waarbij de
ene factor oorzaak is en de ander gevolg. We spreken dan van een causaal of oorzakelijk verband.
Om een eigenschap in de psychologie te meten moet deze geoperationaliseerd worden = De
eigenschap zodanig ‘vertalen’ dat er meetbare gegevens aan gekoppeld kunnen worden.
De meting van een eigenschap moet betrouwbaar en valide zijn:
Betrouwbaar wil zeggen dat de meting, ongeacht het tijdstip en de persoon die de meting
verricht, steeds hetzelfde resultaat oplevert.
Valide wil zeggen dat het meetinstrument ook daadwerkelijk meet wat het moet meten.
Instrumenten om gegevens over kinderen te verzamelen zijn:
Observatie: is vooral bij kleine kinderen van belang, zo onopvallend mogelijk, soms door
video-opnames, gebonden aan strikte privacyregels, in een natuurlijke omgeving of als
laboratoriumexperiment.
Bij interviews en vragenlijsten zijn er open interviews (open vragen met verschillende
mogelijkheden van doorvragen), gesloten interviews (een vaste reeks vragen die in dezelfde
volgorde gesteld worden) en vragenlijsten (een vaste hoeveelheid vragen, vaste volgorde en
beperkt aantal antwoordmogelijkheden). Nadelen hiervan zijn: het kind moet voldoende
, taalvaardigheid hebben, het kind kan onder druk komen te staan doordat het denkt dat maar
één antwoord juist is (sociaal wenselijk antwoord), de antwoorden zijn niet altijd objectief.
Verschillende onderzoeksmethoden om resultaten van het ontwikkelingsproces te achterhalen:
Methode definitie voordelen nadelen
dwarsdoorsned Op één tijdstip de Snel en goedkoop. Bij groot leeftijdsverschil
e meetresultaten van is er verwarring over
kinderen van verschillende ontwikkelings- en
leeftijden vergelijken, bijv. cohorteffect & geen
van 4- en 6-jarigen. individuele ontwikkeling
te traceren.
Longitudinaal Op meerdere tijdstippen Geen verwarring Langdurig en duur &
één groep kinderen met ontwikkelings- en uitval proefpersonen
zichzelf vergelijken, bijv. cohorteffect;
meting van 4-jarigen na individuele
twee jaar weer herhalen. ontwikkeling
zichtbaar.
Dwarsdoorsnedeonderzoek: Bij de dwarsdoorsnede wordt een generatieverschil vaak aangezien voor
een ontwikkelingseffect. Een dergelijk generatieverschil berust op het cohorteffect.
cohort = een groep mensen met hetzelfde geboortejaar.
cohorteffect = de invloed die specifieke, tijdgebonden maatschappelijke gebeurtenissen kunnen
hebben op een cohort. (bijv. komst van de televisie)
Hoofdstuk 2: Ontwikkelingspsychologische theorieën
Zowel aanleg (= nature) als omgeving (= nurture) spelen bij de ontwikkeling een belangrijke rol, maar
de ene theorie legt meer nadruk op biologische (aanleg)factoren terwijl de ander juist sociaal-
maatschappelijke (omgevings)factoren centraal stelt.
Nature instinct, talent, groei, temperament en drift. Aangehangen door de nativisten
Nurture opvoeding, vaardigheid, kennis en ervaring. Aangehangen door de omgevingspsychologen
Psychoseksuele ontwikkelingstheorie van Sigmund Freud:
ID: Het onbewuste, met als belangrijk doel de driften zo spoedig mogelijk te
bevredigen.
Ego: De bemiddelaar tussen het ID en superego. Uit de confrontatie met de
omgeving (driften beteugelen, anders krijg je met afkeuring van je ouders te
maken) ontstaat het ego. Het doel is om de driftimpulsen uit te stellen of om
te zetten in gedrag dat wel door de omgeving geaccepteerd wordt.
Superego: de innerlijke ‘rechter’ die ons ingeeft wat goed of fout is. Dit is
tevens het beeld dat mensen van zichzelf hebben.
De ontwikkelingsfasen van Freud:
Freud laat zien hoe het ID, Ego en Superego ontstaan, zich tot elkaar verhouden en hoe ze
evenwicht vinden in de volwassen persoonlijkheid.
Het begint met de libido = de seksuele energie van het ID. Deze richt zich op de erogene
zones = dominant lichamelijk gebied in de genots- en seksualiteitsbeleving.
Fixatie = het blijven steken in een fase, waarbij het conflict onvoldoende wordt opgelost.
Regressie = terugvallen naar een eerdere fasen, met als oorzaak vaak angst of spanning.
, De orale fase (0-1):
De mond is de erogene zone, de bron van bevrediging.
Het kind is afhankelijk en moet leren zijn verzorgende te vertrouwen.
Moederfiguur bevredigt de orale behoefte en wordt het eerste liefdesobject van het kind.
Fixatie: kan ontstaan als het kind te vroeg de moederborst onthouden wordt
Orale problemen: eetstoornis, rookverslaving.
De anale fase (1-3):
De anus is de erogene zone.
Beheersing van de sluitspier speelt een belangrijke rol (autonomie en zelfcontrole)
Conflicten: het kind mag niet poepen als het daar behoefte aan heeft en het kind wil spelen
met poep, maar dat mag niet Het kind heeft een eigen wil.
Het Ego komt in actie het kind leert gehoorzamen en wordt zindelijk.
Fixatie: dwangmatig handen wassen en smetvrees kunnen ontstaan omdat het thema
schoon/vies een belangrijke rol speelde in de anale fase.
De Fallische fase/oedipale fase (3-6):
Het genitale gebied is de erogene zone.
Het kind identificeert zich met de ouder van hetzelfde geslacht, maar zien die ouder ook als
rivaal die hen jaloers en vijandig maakt.
Ontwikkeling van het superego.
Conflicten:
- Oedipus-conflict bij jongens: jongetjes zouden verliefd worden op hun moeder en er
ontstaat castratieangst omdat het jongetje ontdekt dat moeder geen penis heeft en die dus
waarschijnlijk is afgenomen, daar is hij dan zelf ook bang voor geworden. Als de jongen zich
identificeert met de vader kan het conflict worden opgelost.
- Electra-complex bij meisjes: meisjes worden ook verliefd op hun moeder, maar dan
komen ze erachter dat die geen penis heeft, dan ontstaat penisnijd en uiteindelijk gaat het
meisje zich alsnog richten op de vader.
De latentiefase (6-12):
Latent = onzichtbaar aanwezig
Seksuele gevoelens worden onderdrukt en gekanaliseerd.
Het kind gaat zich sociaal en cognitief ontwikkelen.
De Genitale fase (12+):
De genitale zone wordt gereactiveerd als centrum van erotische genoegens door lichamelijke
veranderingen die kenmerkend zijn voor de puberteit.
De adolescent kan uiting geven aan seksuele verlangens. Het libido wordt geïnvesteerd in
seksuele verkenning, het kiezen van een levenspartner en het voortbrengen van nageslacht.
Het cognitieve ontwikkelingsmodel van Jean Piaget:
Het gedrag van kinderen in een bepaalde leeftijdsfase is een weerspiegeling van hun denk-
en kennisniveau.
Piaget beschouwde intelligentie als een levensfunctie van de mens die hem in staat stelt zich
aan de eisen van de omgeving aan te passen. Elke intellectuele activiteit heeft als doel een
evenwicht te vinden tussen de gedachtewereld van het individu en diens omgeving.