Algemene vragen + werkgroep uitwerkingen week 1:
Opzet, ontoerekeningsvatbaarheid, culpa in causa bij psychische stoornissen en avas
Onderwerpen, literatuur en jurisprudentie: zie weekoverzicht op Brightspace.
Ter herinnering: de algemene vragen worden (in beginsel) niet behandeld in de werkgroep, de
jurisprudentievragen (indien aanwezig) en casusvragen wel. Deze dient u gemaakt te hebben
(voorafgaand aan de werkgroep dus). Voorbereiding is dus verplicht. Motiveer uw antwoorden, zoals
u dat ook bij het tentamen dient te doen, met gebruikmaking van het verplichte studiemateriaal
(jurisprudentie, literatuur, leerstof van hoorcollege en Brightspace-materiaal).
ALGEMENE VRAGEN
Opzet (hoofdstuk 6)
1. Geef een beschrijving van de inhoud van het begrip ‘opzet’.
Opzet is de wil om te doen ofte laten die daden, welke bij de wet geboden of verboden zijn’ (MvT
1886).
Soms ten aanzien van bepaalde omstandigheden vereist opzet niet meer dan dat de dader van het
bestaan van die omstandigheden heeft ‘geweten of daarvan kennis heeft gedragen’.
Opzet is kortweg willens en wetens iets doen.
2. Noem een aantal voorbeelden van de wijze waarop de wetgever het opzet in de verschillende
delictsomschrijvingen heeft omschreven.
‘Met het oogmerk om…’ / ‘weet of ernstige reden heeft om te vermoeden…’ / ‘hij die opzettelijk…’ /
‘wetende dat…’
3. Is het voor de inhoud van het opzet van betekenis welke bewoordingen de wetgever gebruikt?
Soms wel. Taalkundig gezien lenen bepaalde termen zich namelijk minder goed voor de ruime uitleg
die aan de term ‘opzettelijk’ is gegeven. De vraag is daarbij of onder die termen ook voorwaardelijk
opzet valt. Voorwaardelijk opzet valt namelijk niet ‘oogmerk’.
4. Wat wordt bedoeld met ‘kleurloos opzet’?
Daarmee wordt bedoeld dat opzet als zodanig niet iets kwaads impliceert. Het is een neutrale
constatering van hetgeen de dader gewild en geweten heeft.
5. Stelling: ten aanzien van doleuze delicten geldt dat het voldoende is dat sprake is van kleurloos
opzet; boos opzet hoeft niet te worden vastgesteld. Is deze stelling juist of onjuist?
Juist. Opzet wordt kleurloos opgevat.
6. Wat wordt bedoeld met ‘opzet als stilzwijgend bestanddeel’?
Als opzet stilzwijgend bestanddeel is staat opzet niet expliciet als bestanddeel vermeld maar is het
impliciet wel aanwezig. Dit geldt voor bijvoorbeeld art. 300 lid 1 Sr. Hier is geen vorm van opzet te
lezen, maar is impliciet wel aanwezig. Als men namelijk iemand mishandelt, dan doet hij dat met
opzet of niet.
7. Welke opzetvorm grenst aan het bestanddeel schuld?
Het begrip voorwaardelijk opzet wordt gebruikt om het opzet af te grenzen van de culpa (het
bestanddeel schuld).
8. Welke inhoud heeft deze vorm?
Van voorwaardelijk opzet is sprake indien het gaat om de bewuste aanvaarding (op de koop
toenemen) van de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg intreedt.
2
,9. Welke formule wordt in de praktijk door de Hoge Raad veelal gehanteerd om deze opzetvorm aan
te geven?
Zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat (…).
10. Geef in eigen woorden weer wat het verschil is tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld.
Bij bewuste schuld is er sprake van mogelijkheidsbewustzijn, maar het mogelijk gevolg werd niet op
de koop toegenomen. Bij voorwaardelijk opzet wordt het gevolg juist wel op de koop toegenomen.
11. Stelling: ‘het verschil tussen enerzijds opzet als waarschijnlijkheidsbewustzijn en anderzijds opzet
als mogelijkheidsbewustzijn is, dat bij eerste vorm niet en bij de tweede vorm wel het wilselement
onderdeel is van het opzet.’
Is deze stelling juist?
Het verschil tussen waarschijnlijkheidsbewustzijn en mogelijkheidsbewustzijn is dat bij
mogelijkheidsbewustzijn niet is geïmpliceerd dat de dader de gevolgen van zijn handelen aanvaardt.
Het wilselement is nog niet met het besef van de mogelijkheid gegeven. Het willen is daarbij een
aparte, aanvullende voorwaarde. De stelling is dus juist.
12. Is opzet hetzelfde als het bewust nemen van grote risico’s?
Uit het Porsche-arrest kan de conclusie worden getrokken dat voorwaardelijk opzet net iets meer is
dan het opzettelijk nemen van grote risico’s. Bij het bewust nemen van grote risico’s wordt het
gedrag zelf niet gekenmerkt door doelgerichtheid.
13. Dient bij voorwaardelijk opzet sprake te zijn van een aanmerkelijke kans in objectieve zin?
Ja, uit de jurisprudentie blijkt dat er daadwerkelijk sprake moet zijn geweest van een aanmerkelijke
kans. De subjectieve voorstelling die de verdachte had over de kans dat het gevolg zou intreden is
daarbij niet voldoende.
14. Stelling: de grootte van de aanmerkelijke kans varieert volgens de Hoge Raad van delict tot delict.
Bij een ernstig delict zoals doodslag volstaat een veel kleinere kansgrootte dan bij een minder delict
als vernieling.
Onjuist, in het eerste HIV-arrest overwoog dat Hoge Raad dat er geen grond is de inhoud van het
begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. In ‘alle gevallen’ zal het
moeten gaan om een kans die ‘naar algemene ervaringsregelen’ aanmerkelijk is te achten.
15. Voor het bewijs van opzet maakt de rechter nogal eens gebruik van ervaringsregels. Hoe gaat de
rechter dan te werk?
De rechter kijkt dan naar wat een normaal mens in een algemene situatie zou weten. De verdachte is
ook een normaal mens dus die zou dan ook behoren te weten wat wel en niet tot het gevolg zou
leiden.
16. Wat is het gevaar van deze werkwijze?
De bewijsredenering waarmee uit algemene ervaringsregels wordt geconcludeerd tot de
aanwezigheid van voorwaardelijk opzet, heeft een verhullend effect. Wat werkelijk de actuele inhoud
van het bewustzijn van de verdachte tijdens diens handelen is geweest, kan daardoor gemakkelijk
buiten beeld raken.
17. Stelling: ‘Opzettelijk handelen en een geestesstoornis gaan niet goed samen.’
De geestesstoornis levert in principe geen probleem op, tenzij bij (de) dader zou blijken van een
zodanige ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de
draagwijdte van zijn gedraging en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken. Een dergelijke
uitzonderingssituatie behoeft niet snel te worden aangenomen.
3
,18. Omvat het bestanddeel ‘wetende dat’ alle gradaties van opzet? En het bestanddeel ‘oogmerk’?
Uitgangspunt is dat ‘weten’ op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als ‘opzettelijk’. Er moeten
bijzondere redenen zijn om daar anders over te oordelen.
Het uitgangspunt van de Hoge Raad voor wat betreft het bestanddeel ‘oogmerk’ lijkt te zijn dat
‘oogmerk’ een beperkte betekenis heeft in die zin dat voorwaardelijk opzet daaronder niet valt.
19. Welk criterium gebruikt de Hoge Raad tegenwoordig om voorbedachte raad te omlijnen?
Of de verdachte gelegenheid heeft gehad om zich te beraden, daadwerkelijk beraad is niet vereist.
20. Mag de rechter bij het bewijzen van voorbedachte raad gebruik maken van bewijsvermoedens?
Ja, de redelijkheid van de gevolgtrekking hangt daarbij wel af van de feitelijke omstandigheden van
het geval.
HR 29 mei 2018, NJ 2019, 103 met noot Wolswijk (Aanmerkelijke kans)
21. Hoe definieert de Hoge Raad hier het voorwaardelijk opzet?
De HR definieert hier het voorwaardelijk opzet als volgt: er kan pas sprake zijn van voorwaardelijk
opzet bij het aanvaarden van een kans die naar algemene ervaringsregels redelijk te achten is (r.o.
27).
22. Aan de hand van welke twee andere begrippen definieert de Hoge Raad het begrip
‘aanmerkelijke kans’?
Het wordt ook gedefinieerd aan de hand van de volgende begrippen: waarschijnlijk (r.o. 33) en ‘dat
en in welke mate’ (r.o. 33).
23. Geeft de Hoge Raad aanknopingspunten om de exacte grootte van het begrip ‘aanmerkelijke
kans’ vast te stellen?
Nee, de Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het
algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een
percentage uitdrukken (r.o. 5.3.2.)
24. Hoe ziet de Hoge Raad de verhouding tussen het ‘weten’ (bewustheid) en het ‘willen’
(aanvaarden)?
Volgens de HR kunnen weten en willen afhankelijk van elkaar worden gezien. Als iemand bewust is
dat een gevolg intreedt betekent dat nog niet dat de dader ook heeft gewild dat een gevolg zou
intreden (r.o. 5.3.3.).
25a. Op welke twee manieren kan worden bewezen of sprake is van voorwaardelijk opzet dan wel
bewuste schuld?
Aan de hand van verklaringen van getuigen en als dat geen uitsluitsel geeft dan aan de hand van de
feitelijke omstandigheden. Hierbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder
deze is verricht van belang (r.o. 5.3.3.).
25b. Op welke twee manieren speelt het begrip ‘aanmerkelijke kans’ volgens Wolswijk een rol bij het
begrip voorwaardelijk opzet?
De aanmerkelijke kans staat voor het objectieve vereiste van voorwaardelijk opzet. Daarnaast is –
subjectief – bewuste aanvaarding van die aanmerkelijke kans nodig (noot 1).
26. Wat bedoelt de Hoge Raad volgens Wolswijk met de volgende woorden: “Er is geen grond de
inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg.
Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is
te achten”?
4
, Dat de kans feitelijk gezien aanmerkelijk moet zijn wil er sprake zijn van een aanmerkelijke kans. Het
moet feitelijk gezien van een bepaalde grootte zijn (ondergrens).
27. Is voor Wolswijk volstrekt duidelijk wat de Hoge Raad verstaat onder het begrip ‘aanmerkelijke
kans’?
Nee, de HR stelt aan de ene kant dat de kans naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk, reëel of
niet als denkbeeldig te verwaarlozen moet zijn, maar aan de andere kant zijn er geen algemene
regels die duidelijk maken wat precies de exacte grootte van deze kans mag zijn. Ook maakt de HR
een onderscheid in twee verschillende soorten delicten en dit komt weer niet overeen met de
uitspraak van de HR dat de aanmerkelijke kans niet afhankelijk van de aard het gevolg is (r.o. 5).
Strafuitsluitingsgronden algemeen (paragraaf 8.1)
28. Stelling: de strafuitsluitingsgronden komen aan bod bij de kwalificatievraag. Klopt deze stelling?
Onjuist, de strafuitsluitingsgronden komen bij de rechterlijke beraadslaging aan de orde na de
kwalificatiebeslissing. Het feit blijft immers een strafbaar feit, maar de verdachte wordt ontslagen
van alle rechtsvervolging wegens de niet-strafbaarheid van de dader.
29. Gelden strafuitsluitingsgronden ook voor delicten die niet zijn opgenomen in het Wetboek van
Strafrecht?
Ja, door hun plaatsing in het algemene deel van het Wetboek gelden zij voor alle strafbare feiten in
dat wetboek en daarbuiten, art. 91 Sr. Ze zijn dus ook toepasselijk op feiten waarop bij andere wetten
of verordeningen staf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt.
30. Wat wordt bedoeld met de stelling dat ongeschreven strafuitsluitingsgronden als een soort
vangnet onder de wettelijke regeling fungeren?
Omdat zij straffeloosheid brengen in gevallen waarin de wet tekortschiet.
Ontoerekeningsvatbaarheid (paragraaf 8.3)
31. Wat is het bezwaar van de term ontoerekeningsvatbaarheid?
De term ‘ontoerekeningsvatbaarheid’ suggereert dat het om een min of meer permanente
eigenschap van de dader gaat, om een persoonlijkheidskenmerk dat de dader van iedere
strafrechtelijke aansprakelijkheid vrijwaart. Dat is niet juist. Het gaat er namelijk niet om of de dader
toerekeningsvatbaar is, maar of het gepleegde feit hem kan worden toegerekend.
32. Stelling: ‘een kind van 11 jaar dat een strafbaar feit begaat, is niet strafbaar wegens een
strafuitsluitingsgrond.’ Is deze stelling juist?
Onjuist. Krachtens art. 486 Sv kunnen kinderen beneden de 12 jaar niet strafrechtelijk vervolgd
worden. Vervolging vindt in zijn geheel niet plaats dus.
33. Welke einduitspraak volgt er in het algemeen indien de rechter concludeert dat het strafbare feit
niet aan de verdachte kan worden toegerekend? Welke einduitspraak kan er volgen indien een
opzetmisdrijf aan de verdachte is tenlastegelegd?
Bij niet toerekening vindt ontslag van alle rechtsvervolging plaats. Het loopt dan stuk bij de derde
materiële vraag omdat de dader niet strafbaar is.
Bij een opzetmisdrijf moet vrijspraak volgen. De stoornis is dan zodanig dat niet meer gezegd kan
worden dat de dader het door de delictsomschrijving vereiste opzet heeft gehad.
34. Bij de strafuitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid of ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr) spelen
drie vragen een rol. Welke zijn dat? En bij welke vraag is de normatieve component van deze
strafuitsluitingsgrond het sterkst?
5