Natuuronderwijs Inzichtelijk: Een basis voor de vakinhoud van natuur,
wetenschap en techniek (Kersbergen & Haarhuis, 2015)
Samenvatting door Lukas Gerber
Natuur gaat over:
1. Planten
2. Dieren
3. Het eigen lichaam
4. Materialen en voorwerpen
5. Verschijnselen uit natuur en techniek (energie): Licht, magnetisme, elektriciteit,
warmte geluid, kracht, etc.
6. Omgeving: Milieu, hygiëne, etc.
7. Weer en seizoenen
H1: Planten
1.1: Indeling van het plantenrijk
Plantenrijk: Een verzameling van 5000 organismen die allemaal bladgroenkorrels hebben en
aan fotosynthese doen. Het plantenrijk is op basis van een aantal kenmerken in te delen in
hoofd- en subgroepen:
Wieren: Plantsoorten met een eenvoudige bouw: hebben geen echte wortels,
stengels of bladeren. Leven voornamelijk in het water.
o Eencellige wieren: Algen.
o Meercellige wieren:
Zeewieren
Draadvormige wieren (flap, groen in slootjes)
Boomalgen (schaduwkant, windkant van bomen)
Korstmossen: Geen mos! Samenleving van algen en schimmels die op bomen en stoeptegels
leven. Erg afhankelijk van water en gevoelig voor luchtvervuiling.
Mossen: Landplanten met een vochtige leefomgeving. Geen wortels of vaatbundels,
maar haartjes om vast te haken in de bodem. Nemen water direct op in blaadjes.
Zitten in kussentjes bij elkaar, kunnen zo samen water vasthouden (na uitdroging
meteen weer volgezogen).
Planten zich voort door sporendragers; sporen worden door de wind meegedragen.
Paardenstaarten: Planten met echte wortels en bladeren en vaatbundels waarmee
water wordt getransporteerd. Bestaan veel uit houtachtig materiaal voor de
stevigheid en een wasachtige laag tegen uitdroging. Hebben losse sporendragers.
Varens: Paardenstaarten met veernervige bladeren.
Zaadplanten: Ook met vaten en wasachtige laag, maar veel steviger (boomstammen)
en planten zich voor door zaden; veel grotere embryonale plantjes die ook nog
voedsel meedragen in het zaadje.
o Coniferen: Naaktzadig. Zaden zijn houtachtige schubben/kegels die niet in
een vrucht zitten.
o Bloemplanten: Bedektzadigen. Zaden zitten in een vrucht/bloem. Loofbomen,
struiken en kruiden vallen hieronder.
,1.2: De bouw van zaadplanten
Om zonlicht om te zetten in glucose/suikers door middel van fotosynthese (assimilatie) heeft
een plant nodig:
Licht
Koofstofdioxide
Water
Om groter te worden heeft het vervolgens nodig:
Energie: verbranden van suikers (dissimilatie)
Bouwstenen (ook suikers)
Water (opslaan in cel)
Voedingszouten
Warmte
Aan deze voorwaarden kan de natuur voldoen, maar het kan ook door de mens
gemanipuleerd worden (kassen).
Bladeren: Zorgen voor suikers. Proberen elkaar niet te overlappen om zo veel mogelijk licht
te vangen. Een blad bestaat uit een nerf dat water naar de bladgroenkorrels brengt en een
opperhuid aan de bovenkant. Bladeren groeien ofwel met meerdere aan één tak
(samengesteld) of hebben allemaal een eigen takje (enkelvoudig).
Naalden: Sommige bomen hebben naalden in plaats van bladeren. Deze zitten ofwel in hun
eentje, in duo’s of in groepjes aan de takken.
Opbouw van een blad Plantencel en dierlijke cel
Overeenkomsten: Celmembraan (transport), cytoplasma (water en
eiwitten) en celkern (chromosomen).
Verschillen: Een grote vacuole (opslag), dubbele celwand en
plastiden (bladgroenkorrels, kleurstofkorrels of zetmeelkorrels).
Wortels: Verankert de plant in de grond, zorgt voor water en voedingszouten en slaat soms
reservevoedsel op. Bestaat uit een hoofdwortel en veel zijwortels met wortelharen.
Stengels: Draagt de bladeren, vervoert water en voedingsstoffen, zorgt voor stevigheid en
doet soms ook aan fotosynthese (groene stengels). Bestaat uit twee soorten vaatbundels:
Bastvaten: Buitenkant van de stengel, vervoeren suikers vanuit de bladeren naar
beneden.
Houtvaten: Binnenkant van de stengel, vervoeren water en zouten vanuit de wortels
naar boven. Deze zijn extra stevig door houtstof.
,Bij een boom zijn deze vaten veel steviger. In het
cambium groeien nieuwe vaten, waardoor de plant
kan groeien.
Jaarringen: De bastvaten worden elk jaar vernieuwd,
maar er komen steeds nieuwe houtvaten bij. In de
winter zijn deze donkerder dan in de zomer, waardoor
jaarringen ontstaan.
Afweer van planten:
Mechanische afweer: Speciale groeivormen die een plant beschermen:
o Doorn: Vervormde tak met scherpe punt.
o Stekels: Vervormd blad met scherpe punt.
o Brandharen: Haartjes op bladeren en stengel; als deze afbreken produceren
de netelcellen een bijtende vloeistof.
Chemische afweer: Vergif in planten.
Indirecte afweer: Planten maken zich aantrekkelijk voor vijanden van hun belagers.
1.3: De voortplanting van bloemplanten
Ongeslachtelijke voortplanting: Deel van plant groeit uit tot nieuwe plant -> zelfde erfelijk
materiaal, kans op mutatie (kopieerfouten), groot risico op recessieve ziektes. Bijvoorbeeld:
Bollen: Slaan reservevoedsel op in bladeren onder de grond (bolrokken), tussen deze
bladeren zitten knoppen. Middelste knop (eindknop) groeit uit tot een nieuwe plant
in het voorjaar met het voedsel uit de bol. In het najaar ontstaat er weer een nieuwe
bol met klisters (nieuwe bollen aan de zijkant). Voorbeelden: uien, narcissen,
knoflook.
Knollen: Slaan reservevoedsel op in stengels onder de grond (stengelknollen), aan de
zijkant zitten knoppen. Deze groeien in het voorjaar uit tot nieuwe uitlopers.
Voorbeelden: Aardappels, krokussen. Wortels vormen wortelknollen, maar die lopen
niet verder uit.
, Uitlopers/wortelstokken: Knoppen van kruidachtige planten lopen uit in uitlopers.
Aan de nieuwe knoppen groeien weer nieuwe stengels en zaadplanten. Voorbeeld:
aardbeien.
Geslachtelijke voortplanting: Versmelting van mannelijk geslachtscel (stuifmeelkorrels uit
hemknoppen) en vrouwelijke geslachtscel (stamper) -> evolutie, variatie van bloemplanten,
minder grote kans op erfelijke ziektes.
Bloemdek: Een sierlijk gekleurd kroonblad en een stevig, beschermend kelkblad.
De meeste planten hebben het mannelijke en vrouwelijke voortplantingsorgaan in één bloem
zitten (tweeslachtig). Sommige bomen hebben daarentegen aan één tak bloemen zitten met
een stamper die uitgroeien tot nieuwe knoppen en aan een andere tak slierten met stuifmeel
(eenslachtig). Als deze ook nog op aparte planten zitten, zijn de planten tweehuizig.