Inleiding
gezondheidswetenschappen
Infectieziekten
Hoorcollege 1 HIV/AIDS 1
Ziekten veroorzaakt door omgevingsfactoren:
- Fysisch, chemisch, biologisch, (psycho) sociale factoren
Biologische factoren:
- Bacteriën, virussen, parasieten
Wat, hoe, wanneer, wie?
Wat?: (Classificatie)
- Kennis organisme + specifieke symptomen en classificatie
- Kennis voor juiste behandeling
- Classificatie: kennis organisme en bijbehorende symptomen -> behandeling
Hoe?: (Transmissieroute)
- Transmissie: hoe wordt organisme overgebracht naar andere gastheer?
- Kennis belangrijk om o.a. juiste interventie/preventie maatregelen te nemen
- Transmissieroute
- Reservoir: heeft organisme een ander reservoir dan mens?
- Zoönose: dieren geïnfecteerd (reservoir) ook infectieus voor mens
- RNA-virus mutatie gevoelig, kan makkelijk aanpassen
- HIV asymptomatisch dragerschap en infectieus. Mens ook ‘reservoir’
- Ebola asymptomatisch dragerschap en niet infectieus. Infectieus wanneer symptomatisch
- Vector, insecten
- Besmette oppervlakten, voedsel, water, aarde
- Virussen met/zonder envelop. Zonder envelop overleeft langer in omgeving dan met
envelop. Overleeft daarom langer op besmette objecten en langer overdraagbaar.
Wanneer?: (Pathogenese, levenscyclus)
- Incubatie: periode tot symptomen: toename pathogeen: transmissie mogelijk
- Ziekte: afhankelijk virulentie pathogeen en/of gastheer
- Herstel: afname en verdwijnen symptomen: afname pathogeen maar: bij sommige infecties
kan na herstel symptomen nog steeds pathogeen aanwezig zijn en transmissie mogelijk
Wie? Risicogroepen
Transmissie infectieziekten
- Direct contact, via dier, zakdoek, aerosol
- Indirect contact, via drinken, eten
- Horizontale transmissie: door contact, eten, drinken, lucht
- Verticale transmissie: van moeder naar kind, bijvoorbeeld hepatitis B of HIV
,Risicofactoren:
- Leeftijd, warmte, afkomst, sociaaleconomische status, leefomgeving, luchtvochtigheid,
hygiëne en bevolkingsdichtheid
Definities:
- Pathogeen: een organisme dat ziekte kan veroorzaken
- Primair pathogeen: ziekte in gezonde gastheer
- Opportunistisch pathogeen: alleen ziekte in verzwakte gastheer
- Infectie: aanwezigheid van vermenigvuldigend micro-organisme; hoeft niet schadelijk te zijn!
Gevecht gastheer – pathogeen. Normale flora (= microbiotia), lysozym, pH. Immuunsysteem:
aangeboren en verworven. Resultaat: verschillende samenlevingsvormen.
Type relatie Micro-organisme Gastheer
Commensalisme Voordeel Noch voordeel noch nadeel
Mutualisme Voordeel Voordeel
Parasitisme Voordeel Nadelig
Functie normale flora:
- Bescherming tegen andere micro-organismen
- Digestie en productie van vitamine B en K
- Stimuleert immuunsysteem
Maar ziekte:
- Immunodepressie
- Wanneer balans wordt verstoord
- Verkeerde plek (blaasontsteking)
Infectieproces 5 stappen:
1. Binnenkomen pathogeen, door natuurlijke barrières; flora en cleansing mechanismen
2. Binnen blijven, via immuunsysteem
3. Zien te overleven
4. Weefselschade
5. Transmissie
Virulentiefactoren: verzamelnaam alle pathogeeneigenschappen om verschillende stappen
infectieproces succesvol te doorlopen.
- Hechting aan gastheercel via glycoproteïnen gastheer en weefsel specificiteit
- Inhibitie immuunreactie
- Beweeglijkheid
- Resistentie
- Productie enzym
Virulentie: mate pathogeniciteit/weefselschade geproduceerd door organisme (kwantificeerbaar).
LD50: dosis die nodig is om 50% individuen te doden (L= lethaal). ID50: dosis die nodig is om 50%
individuen te infecteren (I= infectie).
Infectieverloop:
, - Acute, zelflimiterende infectie
- Persistent (met reactivatie)
- Infectieverloop wordt bepaald door interactie virulentiefactoren en immuunsysteem
Hoorcollege 2 HIV/AIDS 2
Indeling pathogenen:
- Wormen (met blote oog te zien)
- Protozoa (onder licht microscoop te zien)
- Bacteriën (“)
- Virussen (onder elektronenmicroscoop te zien)
Relatieve grootte organismen infectieus voor mens:
- Virussen: replicatiecyclus afhankelijk van gastheercel (obligaat intracellulair)
- Bacteriën: prokaryoten (intra- en extracellulair)
- Parasieten: eukaryoten (intra- en extracellulair). Protozoa (eencellige) en metazoa
(meercelligen); helminthen (wormen).
- Parasieten: arthropoda; insecta en arachnida
- Schimmels: eukaryoten
Prion:
- Bevat geen DNA/RNA want is eiwit.
- Infectieverloop, patiënt overlijdt voordat acute fase echt plaats kan vinden
Indeling virussen, indelingscriteria
- Genetisch materiaal (DNA/RNA; ds of ss)
- Aan- of afwezigheid envelop
- Symmetrie van structurele eiwitten
Structurele elementen virus:
Term Synoniem Definitie
Capsomere Proteïne molecuul makende
capside
Capsid Proteïne laag Proteïne schil rondom nucleïne
zuur
Nucleocapside Nucleïne zuur plus capside
Envelop Viraal membraan Dubbele fosfolipide laag met
glycoproteïne rondom capside
in geenvelopd virus
Virion Viraal deeltje Compleet infectieus viraal
structuur: nucleïne zuur plus
capside plus envelop for
geenvelopd virus
Replicatiecyclus virussen. D.m.v. lysis ontstaat geen envelop, door budding wel.
Indeling virussen, DNA-virussen. Single/double strand, wel/geen envelop, icosahedraal (zeshoekig)/
helicaal (tubetje)/ complex.
HIV-1: in 1983 geïsoleerd, veroorzaakt meeste gevallen wereldwijd. HIV-2: in 1984, minder vaak
overgedragen, West-Afrika.
, 1. Aanhechting
2. Replicatie
3. Vorming infectieuze virusdeeltjes
Hiv-replicatiecyclus:
1. Virusdeeltje bindt aan CD4 en co-receptor op T-cel
2. Viraal envelop versmelt met celmembraan, viraal genoom komt in cel
3. Reverse transcriptase kopieert viraal RNA genomen tot ds cDNA
4. Viraal cDNA komt in nucleus en wordt geïntegreerd in gastheer DNA
5. T-cel activatie induceert laag level transcriptie van pro-virus
6. RNA-transcriptie wordt gespliced, translatie kan plaatsvinden
7. Viraal RNA en transport vRNA naar cytoplasma
8. Viraal RNA en proteïne worden opgenomen in virusdeeltjes en verlaten cel
Slapende reservoir
Wanneer maakt HIV gebruik van gastheermachinerie? DNA-polymerase: DNA wordt afgeschreven
naar RNA. Ribosomen: RNA wordt vertaald in eiwit.
- Gp120 hechting aan gastheercel
- Gp41 fusie virus en celmembraan gastheercel
- RT kopieert RNA naar DNA
- Integrase integratie DNA in gastheercel DNA
- Protease eiwit componenten voor infectieus virus
CD4+ cellen:
- Verschillende cellen van immuunsysteem hebben CD4 receptor
- Subgroep T-cellen (T-helper cellen)
- Macrofagen, dendritische cellen
Aangeboren immuunsysteem (innate)
- Eerstelijns verdediging tegen infecties
- Niet-specifiek en snel
- Fagocyten (macrofagen CD4+, dendritische cellen CD4+, neutrofielen, natural killer cellen)
Verworven immuunsysteem (adaptive)
- Specifiek en geheugen, alleen niet snel
- Lymfocyten (T-cellen en B-cellen (antilichamen))
o T-cellen met CD4 receptor: T-helper cellen
o T-cellen met CD8 receptor: cytotoxische T-cellen
- Antigen -> T-helper cellen CD4+ -> B-cellen -> antilichamen (Th2). Antilichamen kunnen
‘aanhechten’ van organisme aan gastheercel inhiberen
- Antigen -> T-helper cellen CD4+ -> macrofagen/ NK cellen (Th1). Macrofagen herkennen
geïnfecteerde cel en kan deze fagocyteren
- Antigen -> T-helper cellen CD4+ -> killer T-cellen (CD8+ en T c-cellen)
Immuunsysteem
- Th2: effectief tegen extracellulaire pathogenen
- Th1: effectief tegen intracellulaire pathogenen