Hoofdstuk 2 - Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatiesystemen: gebruikt om gedragingen van kinderen te beschrijven, van elkaar te
onderscheiden en in te delen in verschillende categorieën. Maakt niet alleen onderscheid tussen
symptomen, maar ook verschillen en overeenkomsten tussen kinderen kunnen gesignaleerd
worden.
Classificeren: in kaart brengen van mogelijk problematisch gedrag.
Diagnosticeren: proberen te verklaren en in kaart brengen van gedrag.
2.2.1 Definitie van classificatie
Classificatie: persoon/voorwerp/situatie herkennen, er een naam aan geven en indelen in een
categorie.
Als het om het classificeren van mensen gaat, spelen wetenschappelijk, maatschappelijk, culturele
en religieuze normen en persoonlijke opvattingen een rol.
Ontwikkelingspsychopathologie maakt onderscheid tussen grote groepen stoornissen, zoals
gedragsstoornissen, psychotische stoornissen en angststoornissen, deze worden weer
onderverdeeld in subcategorieën.
2.2.2 Het nadeel van categorisatie
Een etiket/label kan zorgen voor rust, je weet wat er aan de hand is. Kan ook zorgen voor
stigmatisering en generalisering.
Tegenwoordig is het aantal ADHD en ASS labels flink toegenomen, komt waarschijnlijk door de eis
van zorgverzekeraars; zonder diagnose geen behandeling. Sommige ouders willen graag zorg voor
hun kind → willen graag diagnose. Maar er zijn tegenwoordig ook ouders die zich afvragen of zo’n
etiket wel goed is voor het kind.
2.2.3 De DSM-5: een classificatiesysteem, geen diagnose handboek
DSM staat voor Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Wordt geschreven door APA;
American Psychiatric Association. Nederlandse naam is Handboek voor de classificatie van
psychische stoornissen (DSM-5).
Geschiedenis van de DSM
Emil Kraepelin wordt gezien als de grondlegger van het moderne classificatiesysteem. Zijn indeling
van psychische stoornissen was vooral lichamelijk georiënteerd, en die was gebaseerd op
psychiatrische patiënten met ernstige stoornissen. DSM-I kwam begin jaren ‘50 met
psychoanalytische theorieën, aangevuld met minder erge stoornissen. 1980 kwam DSM-III, die
ging uit van waarneembare kenmerken van gedrag. Ook vanaf dat moment gingen hulpverleners
wereldwijd dezelfde criteria gebruiken.
Uitgangspunt van de DSM
Om te kunnen bepalen of er sprake is psychische stoornis, is het belangrijk af te spreken welke
symptomen de stoornis kenmerken. Symptomen beschrijven de stoornis, ze verklaren niet de
oorzaken. Naast de soort symptomen beschrijft DSM ook welk aantal symptomen in welke mate en
gedurende welke termijn aanwezig moet zijn wil er sprake zijn van stoornis.
Hoe meer symptomen iemand heeft, hoe ernstiger hij eraan toe is. Symptomen moeten een
bepaalde tijd aanwezig zijn, mocht er sprake zijn van een stoornis.
De indeling van DSM-5 suggereert dat stoornissen duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn, dit is
niet zo. Vaak gaan stoornissen samen, zo komen ADHD en ASS vaak samen voor.
Groepen stoornissen in de DSM-5
DSM-5 kent 300 stoornissen, verdeeld over 20 categorieën. in DSM-5 is geen aparte categorie
voor stoornissen die vooral bij kinderen en adolescenten voorkomen. Dit sluit aan bij het
uitgangspunt dat kwetsbaarheden voor stoornissen vaak levenslang zijn en niet opeens
verdwijnen.
Comorbiditeit: meer stoornissen tegelijkertijd
,Comorbiditeit: mensen hebben vaak meer dan 1 stoornis tegelijk. Kinderen kunnen vaker dan
volwassenen gelijktijdig verschillende kenmerken van stoornissen hebben. Comorbiditeit kan ook
te verklaren zijn doordat classificatiesystemen steeds verfijnder worden. Psychische stoornissen
komen niet alleen vaak tegelijk voor maar gaan ook samen met lichamelijke klachten.
1 kritiekpunt op DSM-systeem: houdt onvoldoende rekening met de ontwikkelingscontext waarin
een stoornis ontstaat. Daarnaast wordt er te weinig rekening gehouden met culturele context.
2.2.4 Een dimensionale benadering van classificatie
Bij dimensionale benadering gaat het om de mate van de ernst. Denk aan ‘beetje, matig en veel’
aanwezig. Meest gebruikte dimensionale vragenlijst is CBCL, 120 uitspraken waarop de invuller
moet antwoorden.
2.2.5 Categoriaal en dimensionaal classificeren vergeleken
In NL is bij psychiaters de DSM populairder, bij psychologen de CBCL. In de hulpverlening en
wetenschappelijke literatuur is DSM gebruikelijker.
Voordelen van CBCL tov DSM
- sluit beter aan bij ontwikkelingspsychopathologische ideeën
- gaat er vanuit dat er geen harde criteria voor psychologische stoornissen zijn
- kind, hulpverlener en de ouders kunnen ervaringen delen
Nadelen van CBCL tov DSM
- mondiale verspreiding van de vragenlijst is lager → vergelijken tussen landen is moeilijker
- vooral psychische problemen die veel voorkomen en veel symptomen hebben, worden
opgespoord
Voor het diagnosticeren kunnen de volgende vragen worden gesteld aan kind en opvoeders:
1. Wat is er met je gebeurd?
2. Wat is je kwetsbaarheid en je weerbaarheid?
3. Waar wil je naartoe?
4. Wat heb je nodig?
De diagnose is een (voorlopig) eindpunt van het proces van luisteren, vragen stellen, observeren
en beschrijven, informatie verzamelen, relevante kennis erbij halen en nadenken. De volgende
invloeden worden in beeld gebracht: kenmerken en aanleg van het kind, opvoedingsprocessen,
maatschappelijke factoren etc. Dit wordt vooral in gesprekken met kind en ouder gedaan. Om alle
gegevens te verzamelen gebruiken hulpverleners verschillende wetenschappelijke inzichten zoals
bijvoorbeeld het biopsychosociaal model van bronfenbrenner.
Kans op psychische problemen neemt toe tussen 11 en 13 jaar. Dan maakt kind snelle verandering
door.
Verschillen tussen classificatie en diagnostiek
Classificatie Diagnostiek
Wat (herkenning: wat is er aan de hand?) Hoe (oorzaken zoeken: hoe is dat zo gekomen?)
Algemene kennis Specifieke kennis
Beschrijvend Verklarend
Betreft groepen Betreft een uniek individu en/of uniek gezin
Gedragskenmerken Meerdere niveaus van de persoon en context
Relatief snel te stellen Tijdrovend proces
Geeft enige richting aan de hulpverlening Is voorwaardelijk voor (goede) hulpverlening
2.4.1 Vier diagnostische methoden
Het diagnostisch gesprek
,3 dingen centraal: luisteren, vragen stellen en observeren. Hv moet zich kunnen verplaatsen in de
ander, begrijpen en aanvoelen wat deze meemaakt en openstaan voor zijn verhaal. Hoe hoger de
mate van empathie, acceptatie en zelfkennis van de hulpverlener des te beter voelt de hulpvrager
zich begrepen.
Anamnese: voorgeschiedenis van de problemen in kaart op grond van informatie die hulpverlener
krijgt van ouders en kind.
Observeren
Observeren is doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen.
Psychodiagnostiek
Psychodiagnostisch onderzoek wordt gedaan door een gespecialiseerd psycholoog. Deze maakt
gebruik van vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen.
Functietest: meten intelligentie, geheugen of concentratie.
Zelf-invullijsten: meet in welke mate een psychisch kenmerk of probleem aanwezig is.
Projectieve test: kind reageert op plaatje
Bovenstaande testen/lijsten kunnen ingezet worden.
Lichamelijk onderzoek
Alleen (kinder)arts mag lichamelijk en neurologisch onderzoek doen. Wordt gedaan om uit te
sluiten de een psychisch probleem een lichamelijk probleem is.
2.4.2 Betrouwbaarheid en validiteit bij classificatie en diagnostiek
Betrouwbaar
Bij betrouwbaarheid gaat het om hoe consistent een methode iets meet.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: verschillende onderzoekers ondervinden hetzelfde.
Test-hertestbetrouwbaarheid: doet 1 hulpverlener een uitspraak en blijkt gedurende een
bepaalde periode geldig.
Valide
Door onderzoek blijkt dat uitspraak/uitkomst waar is. Een betrouwbare uitspraak hoeft dus niet
valide te zijn. Zo kan gesteld worden dat een jongetje die op school weinig lijkt te snappen een
licht verstandelijke beperking heeft, echter komt hij uit een migrantengezin en daar kan hij wel
volop meedoen, dan is er dus geen sprake van een LVB.
2.4.3 Betrouwbaarheid van de informanten
Informanten zijn mensen uit de omgeving die indrukken en interpretaties delen ten goede van het
onderzoek. Interpretaties van informanten kunnen anders zijn, dit komt omdat gedrag
contextafhankelijk kan zijn.
Verschillende interpretaties en contextafhankelijk gedrag, kunnen juist handig zijn voor het
onderzoek om een uitgebreid beeld te krijgen van het gedrag.
2.5 Epidemiologie
Prevalentie: het percentage van een groep kinderen dat een bepaalde stoornis heeft op een
bepaald moment in de tijd.
Puntprevalentie: voorkomen van stoornissen op bepaald moment.
Incidentie: aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde periode.
, Hulpverlener gebruikt kennis over wat ‘normaal’ en ‘abnormaal’ gedrag is gezien de leeftijd van
kind. Deze kennis verzameld met behulp van epidemiologisch onderzoek.
8 vragen komen naar voren
1. Hoeveel kinderen hebben stoornis A of probleem B?
2. Hoe kunnen zij worden geïdentificeerd?
3. Komen stoornis A en probleem B net zo veel voor als bv dertig jaar geleden?
4. Welke factoren vergroten het risico dat een kind stoornis A of probleem B krijgt?
5. Welke factoren beschermen een kind tegen de kans dat het stoornis A of probleem B
ontwikkelt.
6. Hoeveel kinderen hebben professionele hulp nodig?
7. Hoe is het beloop van stoornis A of probleem B van kindertijd tot volwassenheid?
8. Welke factoren zijn van invloed op dit beloop?
Het aantal jongeren dat jeugdzorg krijgt, neemt de laatste jaren toe. Komt door te toename van
prestatiedruk en hoge geluksnorm.
3 factoren die kans vergroten dat er beroep wordt gedaan op hulpverlening
1. De ernst van de problemen
2. De leeftijd van het kind
3. De combinatie van kindproblemen en gezinsproblemen
Diagnose van DSM nodig in NL om medicatie of hulp vergoed te krijgen of zelfs toegang tot
speciaal onderwijs.
Hoofdstuk 3 - Theorieën over ontwikkeling
Pas sinds de komst van het biopsychosiciaal model van Engel (1977), werd er gekeken naar de
wisselwerking tussen biologische, psychische en sociale aspecten van gedrag. Bio-ecologische
systeemmodel wordt gebruikt in de ontwikkelingspsychopathologie. Bronfenbrenner geeft de
verschillende contexten weer in systeemlagen.
- In het midden staan intrapersoonlijke factoren, zoals aanleg en temperament. Deze
factoren veranderen onder invloed van de verschillende systemen waarin het kind
functioneert.
- Microsystemen: relaties die het kind heeft met de directe omgeving
- Mesosystemen: relaties tussen de verschillende microsystemen
- Exosystemen: verschillende maatschappelijke systemen, vriendenkring of werk
- Macrosysteem: Wetten, instituties en daarbij behorende waarden en normen
- Chronosysteem: lichamelijke, psychische en sociale ontwikkeling door tijd