Neurobiologische achtergronden van opvoeding en ontwikkeling (deel B)
Samenvatting: hoorcolleges, literatuur & aantekeningen TT-training in vorm begrippenlijst
+ overzicht belangrijke hersengebieden, stoornissen & theorieën / modellen
Door: Ilse van Meurs
Hoorcollege 1 Gezichtsherkenning
1 Gezichtsherkenning & 1.1 Visuele stimuli en verwerking
Gezichtsherkenning Gezichtsherkenning + lichaamstaal = weten wat het volgende is van de ander:
1. identiteit
2. emoties
3. intenties
Visuele stimuli & Herkennen van gezichten = belangrijk concept → moeilijk om
verwerking gedachten van iemand anders te lezen
Verloop verwerking informatie van visuele stimuli (bijv gezichten):
1. licht schijnt op receptoren van retina
2. activiteit van staafjes (contrast) en kegeltjes (kleur) in retina
wordt omgezet in zenuwimpuls
3. langs optische zenuw wordt informatie van de thalamus naar
de V1 (Primaire visuele cortex) gebracht
Zenuwbanen afkomstig van binnenkant van de retina kruisen elkaar
(kruispunt = optisch chiasma) naar andere kant van de hersenen → Informatie linker
visuele veld wordt verwerkt in rechterhersenhelft en andersom
Visuele verwerking in het brein
- V1 (primaire visuele cortex): basale kenmerken geanalyseerd > vb lijn oriëntatie
(auto’s zijn vierkantjes)
- na analyse V1 in andere hersengebieden complexere aspecten stimulus verwerkt
- doorgestuurd in 2 soorten stromen (routes):
1. Dorsale stroom = analyse van waar hetgeen zich bevindt > belangrijk voor
oriëntatie
- Verstoringen hierin = moeilijkheden met zien van beweging (=
akinetopsie) > beweging zie je in stukjes
2. Ventrale stroom = analyse van wat hetgeen is dat je ziet > wat zie je en
wat heb je eraan
- verstoringen hierin = problemen met objectherkenning (= agnosie)
> je kan het dus ook niet benoemen
1.2 Vormen van agnosie
Agnosie 3 vormen van Agnosie
1. Apperceptieve Agnosie = stoornis in analyse van de vorm; problemen met
herkennen (appearance) → appel = peer; überhaupt niet snappen wat het is
2. Associatieve Agnosie = stoornis in herkennen herkennen van vorm; vorm wel
correct waargenomen en in staat om te tekenen, maar problemen met benoemen
van het object (associatie)
3. Simultaan Agnosie = losse objecten worden wel herkend, maar zodra meerdere
objecten een geheel vormen niet (simultaan = gelijktijdig) → fruit los lukt,
samenleggen en benoemen fruitschaal lukt niet
,Bekende gezichten Er is een grotere SCR (Skin Conductance Response) bij bekende gezichten, ook bij
mensen met prosopagnosie (= niet kunnen herkennen van gezichten) > mogelijk omdat
coderen van emotionele informatie minder veeleisend is
Capgras syndroom = waan dat bekenden zijn vervangen door bodydouble, komt door
dissociatie tussen
1. emotionele inhoud van een gezicht
2. herkenning van identiteit
→ dus een soort omgekeerde prosopagnosie (dus herkennen identiteit maar niet de
emotionele respons) > je ziet wel je vader, maar weet zeker dat hij er zelf niet in zit >
herkenning identiteit, maar zodra je praat herken je de persoon zelf niet > emotionele
interpretatie anders dan visuele interpretatie
1.3 OFA & FFA & 1.4 Gezichtsuitdrukkingen
OFA, FFA & STS Occipitaal kwab & Temporaalkwab > bevatten gebieden gespecialiseerd in
gezichtsherkenning
Gebied Bevindt zich in Functie
Occipital Face Area Occipitaal kwab Herkenning van de samenstelling van het
(OFA) gezicht
Fusiform Face Area Fusiforme Gyrus Herkenning van identiteit
(FFA)
Beschadiging FFA > Prosopagnosie
Superior Temporal Temporale kwab Ziet veranderingen in gezicht, brengt
Sulcus (STS) visuele en auditieve informatie tot geheel +
zorgt ervoor dat je iemand zijn reactie kan
spiegelen > ziet ook veranderingen in
emoties + of iemand betrouwbaar is
OFA & FFA reageren op ‘gezonde’ baby gezichten (het orbitofrontale cortex is actief
wanneer iets schattig gevonden wordt). Er is minder gezicht specifieke activatie in de
hersengebieden (OFA & FFA) bij het zien van baby met hazenlip
Gezichts Amygdala = belangrijk voor het herkennen van gezichtsuitdrukkingen en betrokken bij het
uitdrukkingen sturen van aandacht
1.5 Gezichtsherkenning
EBA & FBA 2 gebieden die meer reageren op lichamen dan op andere objecten (incl gezichten, niet
op wat ze doen, maar uiterlijk
1. Extrastriate lichaam-gebied (EBA)
- schade in EBA: lastig lichaamsdelen te onderscheiden
- reageert evenveel op lichamen als lichaamsdelen
- bevat lichaamsrepresentaties (ze representeren lichaamsgrootte, vorm en
postuur)
- soort stoplicht: gaat aan wanneer het een lichaamsdeel ziet, maar niet als
iemand boos is oid
- Anorexia: minder grijze materie in EBA > fouten in beoordelen of
lichaamssilhouet hetzelfde is als dat van hunzelf
- reageert niet op wat de lichaamsdelen doen
, 2. Fusiform lichaam-gebied (FBA)
- reageert op volledige lichamen, minder op lichaamsdelen
- bevat lichaamsrepresentaties (ze representeren lichaamsgrootte, vorm en
postuur)
- reageert niet op wat de lichaamsdelen doen
1.6 Eye Gaze Perception
Eye Gaze Perception - Oogcontact is belangrijk voor communicatie, maar wordt ook gebruikt om
dominantie te laten zien
- kijkrichting voorspelt intenties
- Belangrijk in samenwerking (sociale ontwikkeling en samenwerking)
Pointing = aanwijzen van iets wat buiten handbereik is
- activeert de STS (Sulcus Temporalis Superior)
- 2 soorten pointing
1. Proto-imperative = wijzen naar iets met de intentie ‘geef me dat’
2. Proto-declarative = wijzen met intentie om een nader te vertellen ‘kijk daar
eens’ > focus erop leggen
Joint attention = begrijpen wat de ander ziet; samen kijken naar het voorwerp, sluit aan
bij mindreading
- heel belangrijk voor de taalontwikkeling: joint attention & pointing
- gebrek aan joint attention = indicatie autisme
Anderen inschatten mensen hebben neiging om bepaalde trekken af te lezen van gezicht, hoe komt dat?
● Self-fulfilling Prophecy = gedachten die leiden tot het direct of indirect uitkomen
van die voorspelling (vb; zenuwachtig voor tt; je denkt ik haal het niet > je haalt het
ook echt niet)
● Stereotypering = vaststaand beeld over bijv een groep mensen dat niet
overeenkomt met de werkelijkheid, of een deel van de werkelijkheid wordt
overdreven
We baseren meerdere karaktertrekken op het fysieke welzijn van de persoon
- correlatie tussen zien lange gezichtslengte en agressief gedrag
- correlatie tussen zien mensen met hoog BMI en toeschrijven luiheid
- correlatie tussen zien heel hoog of heel laag BMI met toeschrijven eenzaamheid
1.7 Vertrouwen
Vertrouwen Halo-effect = de neiging hebben om een persoon positief te beoordelen, gebaseerd op
één positieve eigenschap
- gezichten die lijken op die van jou beoordeel je als meer betrouwbaar (verklaring =
dat het familie kan zijn)
- laesies in amygdala → je schat mensen betrouwbaarder in > amygdala belangrijk
voor herkennen angst en woede > herken je minder goed, dus sneller vertrouwen
- aantrekkelijkheid & moraliteit gelinkt aan meer activiteit in de medial OFC, waar
onaantrekkelijkheid en minder moraliteit gelinkt zijn aan meer activiteit in insula
We vertrouwen mensen minder als ze snel wisselen in emoties > moeilijk in te schatten;
hoe echt zijn die emoties dan?
, Hoorcollege 2 Empathie
Empathie emotionele reactie op de gevoelens van een ander persoon, het is een concept met
meerdere factoren
1. het herkennen van de interne staat van een ander, inclusief gedachten en
gevoelens
2. de houding van een ander aannemen of zorgen dat de neurale respons
overeenkomt
3. een emotionele reactie hebben vanwege de situatie van iemand anders,
hoewel het niet dezelfde reactie hoeft te zijn
4. voorstellen hoe je je zou voelen of hoe je zelf zou reageren in die situatie
5. voorstellen hoe een ander zich zou voelen of zou reageren in die situatie
1-3 verschillen in mate waarin kennis of het gevoel hetzelfde is bij jezelf en de ander
→ als je de interne staat van de ander weet, betekent dit niet dat je deze staat zelf
ook ervaart →
2 is het meest gerelateerd aan spiegelsystemen > imitatie en contagion
● je kunt personal distress voelen wanneer je iemand anders ziet lijden
4-5 gerelateerd aan nemen van perspectief, maar verschillen in de mate waarin je op
jezelf of de ander gericht bent
2.1 Van imitatie naar empathie?
Imitatie naar empathie Relatie tussen imitatie en empathie?
→ onderzoek: gebruik gemaakt van onbewuste imitatie waarbij participant samen
met andere persoon taak uitvoert > meten in welke mate participant ander nadoet
Gevolgen van imiteren
1. je gaat iemand aardiger vinden
2. leidt tot meer hulpvaardig gedrag
Chameleon effect = het gebeurt onbewust dat je een ander nadoet
Personal distress → een ander zien lijden doet jou ook pijn (vaak bij mensen die
dichtbij bij jou staan)
Spiegelneuronen kunnen bijdragen aan ten minste één mentale staat: intenties
- Carr & collega’s: imitatie activeert gedeelde motorische representaties
tussen zelf en de ander, maar er is ook een 2e stap waarbij deze informatie
via insula naar het limbische systeem (hier worden de emoties geactiveerd)
wordt gebracht (dus je doet na wat de ander doet en daardoor wordt je
emotionele status bepaald; door spiegelen komt de bewustwording bij
onszelf)
→ hypothese = dat deze actie - naar emotie route ten grondslag ligt aan
empathie
- kritiek: model = te simplistisch + relatie spiegelneuronen en imitatie is
controversieel
2.2 Empathie voorbij simulatie
Empathie voorbij Zien van iemand met pijn → kan bepaalde delen van ons pijn circuit in de hersenen
simulatie activeren = ondersteuning simulatietheorie
Simulatie = het nadoen van en meegaan in emoties
→ echter, onze overtuigingen van die persoon kunnen dit moduleren / te boven gaan