Jurisprudentie goederenrecht
Week 1: college A (verhaal en voorrang algemeen)
Geen verplichte arresten
Week 2: college B (pandrecht, in het bijzonder op roerende zaken)
Feenstra/ING (HR 14 februari 2014, NJ 2014/264)
Casus: Eenmanszaak ‘t Schouwke Tafelcultuur kon haar verplichtingen tegenover haar kredietgever
ING Bank niet meer nakomen. ING zegde de kredietrelatie op en sprak met ‘t Schouwke af dat
laatstgenoemde een opheffingsuitverkoop zou houden, waarvan de opbrengst op de rekening van ‘t
Schouwke bij ING terecht zou komen. De voorraad van ‘t Schouwke was verpand aan ING. De bank
verrekende de verkoopopbrengst van de aan haar verpande voorraad met het negatieve saldo van de
kredietrekening. Vervolgens ging ‘t Schouwke failliet.
De curator (later: de bewindvoerder, het faillissement is omgezet in een schuldsanering) vorderde de
verkoopopbrengst terug. De overeengekomen verkoop was volgens de curator niet executoriaal, en als
dat al wel zo was, dan was de bank niet te goeder trouw en dus op grond van art. 54 Fw niet bevoegd
tot verrekening. Het hof stelde echter ING in het gelijk en oordeelde dat omdat ‘t Schouwke meteen in
verzuim raakte, de bank haar pandrecht kon uitwinnen. Dat bracht mee dat zij ook een andere wijze
van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW met ‘t Schouwke kon overeenkomen. Een dergelijke
afwijkende wijze van verkoop geldt als executoriale verkoop; daarvoor is niet vereist dat de bank de
voorraad eerst in vuistpand nam of dat de kopers niet aan ‘t Schouwke maar direct aan de bank zouden
betalen. De opbrengst van die executoriale verkoop kwam zonder meer aan de bank toe en daarom is
geen sprake van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 Fw.
Was de overeengekomen verkoop executoriaal?
ING was op grond van art. 3:248 BW bevoegd tot parate executie en daarom ook bevoegd om op
grond van art. 3:251 lid 2 BW een andere wijze van (executoriale) verkoop dan een gewone
executieverkoop (zoals een opheffingsuitverkoop door de pandgever) af te spreken. De bewindvoerder
klaagde dat het feit dat ING daartoe bevoegd was, nog niet betekende dat partijen ook een executoriale
verkoop waren overeengekomen. Een pandgever en een pandhouder kunnen allerlei afspraken maken,
maar die afspraak hoeft niet een executoriale verkoop te betreffen.
Met de A-G leest de Hoge Raad – tegen de achtergrond van deze overwegingen in ING/Hielkema,
waarin uitdrukkelijk is overwogen dat een executoriale verkoop ook door de pandgever kan
geschieden – het arrest van het hof aldus dat partijen volgens het hof een executoriale verkoop waren
overeengekomen. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad toereikend gemotiveerd
Verboden verrekening?
Art. 54 Fw bepaalt dat degene die een schuld aan de gefailleerde vóór de faillietverklaring van een
derde heeft overgenomen, niet bevoegd is tot verrekening, als hij bij de overneming niet te goeder
trouw heeft gehandeld. De Hoge Raad heeft in HR 8 juli 1987, NJ 1988/104 (Loeffen q.q./Bank Mees
en Hope) beslist dat van een dergelijke schuldovername niet-te-goeder-trouw van een bank sprake is
als schuldenaren van de toekomstige failliet op diens bankrekening betalen, als de bank al weet dat het
faillissement aanstaande is.
Op dat verrekeningsverbod heeft de Hoge Raad in het arrest Mulder q.q. / CLBN een uitzondering
aanvaard voor de verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die zijn gedaan ter
voldoening van aan de bank stil verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft
gedaan (HR 17 februari 1995, NJ 1996/471). Omdat het hier om een executoriale verkoop ging, mocht
de bank wel verrekenen, aldus de Hoge Raad. Van een echte “verrekening” in de zin van art. 54 Fw is
volgens de Hoge Raad dan geen sprake.
, Casus/inhoudsindicatie volgens uitspraak:
Ging om de bevoegdheid van de pandhouder tot parate executie, art. 3:248 lid 1 BW. Onderhandse
executieverkoop door pandgever, art. 3:251 lid 2 BW (HR 25 februari 2011,
ECLI:NL:HR:2011:BO7109, NJ 2012/74 (ING/Hielkema q.q)). Pandhouder is ook na faillissement
gerechtigd tot executieopbrengst, art. 3:253 lid 1 BW. Geen verrekening in de zin van art. 54 Fw. Geen
misbruik door bank van bijzondere positie in het girale betalingsverkeer (HR 8 juli 1987,
ECLI:NL:HR:1987:AC0457, NJ 1988/104 (Loeffen q.q./Bank Mees en Hope).
Relevante onderdelen arrest:
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 4.10, dat de bank en [betrokkene 1] een
van art. 3:250 BW afwijkende wijze van executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW zijn
overeengekomen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het antwoord op de vraag of een
afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW is overeengekomen, afhangt van de
inhoud van die overeenkomst en in het bijzonder van het oogmerk van partijen een dergelijke
overeenkomst te sluiten, en heeft het hof zijn oordeel op dat punt in het licht van de stellingen van de
bewindvoerder onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25
februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109, NJ 2012/74 (ING/Hielkema q.q), omtrent de bevoegdheid
van de pandhouder tot executoriale verkoop als volgt heeft geoordeeld (rov. 3.4).
Een pandhouder is uit hoofde van art. 3:248 lid 1 BW bevoegd het verpande goed te verkopen en op
de opbrengst daarvan het hem verschuldigde te verhalen, als de schuldenaar in verzuim is met de
voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot zekerheid dient. Deze verkoop geschiedt ingevolge art.
3:250 BW in het openbaar, maar op grond van art. 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In
al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1
BW. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van art.
3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen grond hierop een uitzondering
aan te nemen als de pandhouder en de pandgever van deze hun in de wet verleende vrijheid gebruik
hebben gemaakt door overeen te komen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal
geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de
pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan.
3.3.3 Mede in het licht van het vorenstaande geeft het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] en de
bank een afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen, geen
blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-
Generaal onder 2.7–2.9, heeft het hof de daarbij in acht te nemen Haviltex-maatstaf niet miskend en
heeft het zijn oordeel in het licht van de stellingen van partijen voldoende gemotiveerd. Het onderdeel
faalt derhalve.
3.4.1 Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel dat de opbrengst van de executoriale verkoop zonder
meer aan de bank toekomt en dat daarom geen sprake is van verboden verrekening na
schuldoverneming als bedoeld in art. 54 Fw. Volgens het onderdeel verzet art. 54 Fw zich ertegen dat
een pandhouder (bank) die met de pandgever een afwijkende wijze van verkoop in de zin van art.
3:251 lid 2 BW is overeengekomen, de op een bij haar aangehouden rekening-courant van de
pandgever bijgeschreven executieopbrengst verrekent met (een deel van) de schuld die de pandgever
aan haar heeft, indien de pandhouder niet te goeder trouw is in de zin van art. 54 Fw. Daaraan doet niet
af dat de bank gerechtigd was tot parate executie en dat de verkoop als executoriale verkoop moet
worden aangemerkt.
3.4.2 Zoals volgt uit het hiervoor in 3.3.2 weergegeven arrest ING/Hielkema q.q., heeft een verkoop
die plaatsvindt op een op de voet van art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze, een executoriaal
karakter. Dat geldt derhalve in het onderhavige geval ook voor de verkoop door [betrokkene 1] van
zijn verpande winkelvoorraad ten behoeve van de bank als pandhouder. Door middel van deze (wijze
van) executoriale verkoop oefent de bank haar recht uit zich met voorrang op de executieopbrengst
van de winkelvoorraad te verhalen. Bij deze executie mag de bank, ingevolge art. 3:253 lid 1 BW, als
pandhouder het door [betrokkene 1] als pandgever verschuldigde bedrag waarvoor het pandrecht geldt,
van de netto executieopbrengst afhouden; pas daarmee komt – in voorkomend geval na uitkering van
een eventueel overschot aan de pandgever – de executie tot een einde.