Hoofdstuk 1
Vier functies van het recht:
● Normatieve functie: naar norm, wat goed en kwaad is: zorgt ervoor dat wij als
mensen kunnen samenleven
● Geschil oplossende functie: om conflicten tussen twee partijen op te lossen
● Additionele functie: aanvullende regels: als bijvoorbeeld op aanvulling van een
baancontract
● Instrumentele functie: niet goed of slecht, praktische zaken zoals het verkeer
Rechtsbronnen
Recht is van dus mate van belang, dat het belangrijk is dat we weten waar we het kunnen
vinden. Niet alleen in de wet kan je rechten vinden, maar ook van andere bronnen:
● De wet
● Verdrag (tussen twee landen, of meerdere)
● Jurisprudentie (al het recht dat geproduceerd wordt door rechters, rechters doen uitspraken)
De rechter is de mond van de wet. als je een vraag hebt aan het wetboek, kan de rechter hier
antwoord op geven, want het boek kan het niet. Je kan deze vinden op rechtspraak.nl wordt
gevormd door rechtbanken, gerechtshoven en hoge raad.
● Gewoonte
De rechter moet de wet interpreteren
Wetten kunnen soms best vaag zijn. De rechter besluit hoe hen een wet interpreteert. Dit
kan op zes manieren:
1. Grammaticale interpretatie
Wanneer hen de wet leest, pakt hen het woordenboek er ook bij.
2. Wetshistorische interpretatie
De rechter gaat op zoek naar de geschiedenis voor het maken van deze wet. Hij kijkt van
naar de bedoeling van de opstellers van de wet. Dit is destijds opgeschreven in een M.v.T.
(memorie van toelichting). Hierbij ga je echt terug in de tijd.
3. Anticiperende interpretatie
Kijken naar de toekomst. De rechter kijkt alvast naar komende wetswijziging, en baseert hier
zijn besluit op.
4. Rechtsvergelijkende interpretatie
De rechter vergelijkt de wet met die van ons omringende landen.
5. Systematische interpretatie
De rechter kijkt naar onderlinge samenhang van alle onderdelen van de wet. Wetten hebben
een onderling verband.
,6. Teleologische interpretatie
Telos is Grieks voor bedoeling. Hierbij gaat de rechter na wat de wetgever (maker) bedoelde
toen de wet gemaakt werd. Dit is nauw verbonden met een wethistorische interpretatie,
maar nét even anders.
Redeneerwijzen
A-contrario
De regel is alleen van toepassing op dit onderwerp, en dit onderwerp alleen. Voor andere
onderwerpen is een aparte regel nodig. (Bijvoorbeeld: een bordje verboden voor honden,
dus er mogen wel andere dieren komen.)
Analogie
De regel noemt een bepaald onderwerp, maar dit wordt uitgebreid naar meer. De rechter
legt een wet zo uit, dat het ook betrekking heeft op andere onderwerpen die er ook mee te
maken hebben. (Bijvoorbeeld: je hebt een huurcontract, en je huurbaas wil dat je er uit gaat
omdat hij het pand wil verkopen. Je hebt de regel koop breekt geen huur. Dus hij mag dit
niet aan jou vragen. Hij probeert het via een andere weg: hij wil het pand als giften te geven
aan de koper, om jou er toch uit te krijgen. Hier is namelijk geen regel over. De rechter
verklaard dat dit alsnog niet kan, want hij vindt dat het nog steeds onder dezelfde regel valt,
namelijk; koop breekt geen huur.)
Privaatrecht vs publiekrecht
Publieksrecht:
Publiekrecht is tussen burgers/bedrijven en de overheid. Voorbeelden hiervan zijn:
staatsrecht, strafrecht, bestuursrecht(vergunningen), fiscaal recht (betalen aan
belastingdienst)
Bij strafrecht kan alleen het OM overgaan tot vervolging; monopolypositie.
Staatsrecht regelt de wijze waarop het Nederlandse staatsbevel wordt vormgegeven, en de
invloed die burgers hierop kunnen uitoefenen (politiek.)
Organieke wetten: wet die in opdracht van de grondwet bekend gemaakt is.
Privaatrecht
Privaat zijn rechten tussen burgers/bedrijven onderling. Maar: Als de overheid iets doet wat
een bedrijf ook zou kunnen doen, valt het hier ook onder. (Bijvoorbeeld vacatures stellen,
mensen aannemen, nieuwe printer kopen, etc.) Voorbeelden hiervan zijn: burgerlijk
procesrecht, arbeidsrecht, vermogensrecht bijv., ondernemingsrecht, faillissementsrecht
(bedrijf dat failliet raakt)
Hiërarchie wetgeving
Soms zijn regels tegenstrijdig met elkaar. Dan is het belangrijk welke regel nou gevolgd moet
worden. De regels zijn het meest belangrijk in de volgende volgorde:
1. Verdragen (tussen andere landen)
Grondwet
2. Wetten in formele zin, regering en Staten-Generaal
3. Lagere wetgeving
A.M.v.B./ K.B. (Algemene Maatregelen van Bestuur/ Koninklijke Besluiten)
,Ministeriële regeling (gemaakt door één of meer ministers)
Provinciale verordening
Verordening gemeente of ander lager bestuursorgaan
De regel die ‘telt’ is degene die het hoogst in dit rijtje staat. (Hoog boven laag). Er zijn nog
twee andere elementen die invloed hebben op welke van de twee regels bindend is, en
welke niet. De nieuwste regel heeft voorrang (nieuw boven oud), en een specifieke regel gaat
boven een algemene regel. De rechter mag niet kijken of een verdrag in strijd is met de
grondwet. (Hoog in strijd met laag: verbod van constitutionele toetsing. Wetgever mag dit
wel. Ook mag een wet in formele zin wel getoetst worden aan een (self-executentioning)
verdrag.
Wetgevers
Op centraal niveau: regering + staten generaal: wet
op decentraal niveau: provinciale staten/gemeenteraad: verordening
Wet in formele/ materiële zin
Wet in formele zin: ieder besluit dat genomen is door regering en Staten-Generaal.
Wet in materiële zin: ieder besluit dat gericht is tot een onbepaald aantal, en dus niet bij
naam genoemde, mensen.
Formeel recht: geeft de regels over de wijze waarop een bepaald proces gevolgd moet
worden
Materieel recht: de rechtsregels die voorschrijven hoe de mensen zich tegenover elkaar
behoren te gedragen. Dit Geldt dus voor iedereen.
Uit je hoofd leren:
Dwingend recht: dit zijn regels waarvan burgers niet af mogen wijken.
Aanvullend recht: van dit recht mag je altijd afwijken; de enige voorwaarde is dat beide
partijen met deze afwijking akkoord gaan.
Objectief recht: het in Nederland geldende recht.
Subjectief recht: een wet die echt precies met jou te maken heeft (in het moment
bijvoorbeeld)
Hoofdstuk 2
Overeenkomsten
Een partijovereenkomst: twee of meerdere partijen die een overeenkomst aangaan. Uit een
overeenkomst vloeien verbintenissen. Uit een verbintenis waar een rechten en een plichten
uit vloeien, noemen we een obligatoire (verbintenis scheppende) overeenkomst. Er zijn
twee soorten overeenkomsten:
-Wederkerige overeenkomst: beide partijen hebben een plicht en een recht.
-Eenzijdige overeenkomst: maar één partij heeft een plicht (geschenk overeenkomst)
, Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en een aanvaarding daarvan. Een bod
kan ingetrokken worden, maar hier zijn twee voorwaarden aan:
- het aanbod mag nog niet aanvaard zijn (er mag niet akkoord mee gegaan)
- de aanbieder mag zijn bod niet onherroepelijk hebben gemaakt. Dat doet hij onder
andere als hij een termijn heeft gesteld waarbinnen de aanvaarding moet
plaatsvinden.
Er kan sprake zijn van een uitnodiging tot het doen van een aanbod. Dan ontstaat er niet
direct een overeenkomst. Dit zie je bijvoorbeeld bij huizen en auto’s.
Wilsverklaringen
Om een overeenkomst te kunnen sluiten, moeten de wilsverklaringen van beide partijen met
elkaar overeenstemmen. Je hebt iemands wil, die diegene uitspreekt; verklaart. Sluiten de
‘willen’ van de partijen niet op elkaar aan, of zijn de verklaringen niet overeenkomstig zijn
met de wil, dan is er geen overeenkomst, dus geen rechten en plichten.
Wilsdefect: “wat ik verklaard heb, wilde ik (eigenlijk) niet. Daarom kan er, hoewel jij (de
wederpartij), dat misschien wel dacht, geen overeenkomst ontstaan.”
Discrepantie tussen wil en verklaring: wat men zegt komt niet overeen met wat men wil.
Soms komt er toch wel een overeenkomst tot stand. Dit is wanneer de wederpartij er in
redelijkheid op mocht vertrouwen dat verklaring en wil van de andere partij wél met elkaar
overeenkwamen: ten goede trouw. Dit noemen we de wills- en vertrouwensleer.
Wilsontbreken: de wil en verklaring heeft een disprepantie. Dan is er non existentie. Moet
wel ten goede trouw zijn; dus geen reden hebben om te denken dat de verklaring en wil niet
klopt. Als je ten goede trouw bent, kan je het dus wel gewoon kopen.
Geestelijke stoornis, alcohol of medicijnen. De overeenkomst kan worden afgebroken
wanneer:
- De stoornis duidelijk waar te nemen was aan de buitenkant
- De stoornis aanwezig was tijdens het handelen
Wilsgebreken
De vier wilsgebreken zijn: BDBM
1. Dwaling
Eén van de partijen was niet akkoord gegaan, had diegene geweten dat XYZ. Dan wordt er
gedwaald over de zelfstandigheid van de zaak. Er zijn drie opties:
- Verkeerde inlichting van de wederpartij (maar dwalende moet wel goed onderzoek
gedaan hebben)
- De wederpartij had de dwalende in moeten lichten, maar heeft dit niet gedaan
- Onjuiste veronderstelling: de wederpartij wist zelf ook niet dat XYZ een ding was.
Geen dwaling wanneer:
- De dwaling gaat over een toekomstige omstandigeid.