College 1 – de cel (H1, tm 1.6)
Cel: kleinste, functioneel levende eenheid van het menselijk lichaam.
Weefsel: samenstelling van gelijksoortige, gedifferentieerde cellen, dus met gelijke of vergelijkbare
functie, die door intercellulaire contacten en een extracellulaire matrix verbonden zijn. Een weefsel
bestaat uit een groep cellen die allemaal op elkaar lijken en dezelfde functie hebben, die in contact
staan met elkaar en met hun directe omgeving.
Orgaan: geheel van verschillende weefsels, die samen een bepaalde functie uitoefenen.
De begrenzing van de cel heet het celmembraan, en alles wat daar in zit noemen we het
celplasma/cytoplasma.
Het celmembraan scheidt het intracellulaire milieu en het extracellulaire milieu van elkaar. Het is
opgebouwd uit vetzuren (fosfolipiden).
De bolletjes zijn hydrofiel, keren zich altijd naar een waterige
omgeving. De staartjes zijn hydrofobe vetzuren
(vetzuurstaarten). De staarten wijzen naar elkaar toe.
Door het membraan heen zijn er nog andere structuren te vinden, de eiwitten.
Hormonen in het lichaam kunnen binden aan bepaalde receptoren, deze receptoren zijn de eiwitten
die zich in het celmembraan bevinden. Deze functie wordt signaalherkenning genoemd.
Het celmembraan is selectief/semi permeabel, het houdt sommige stoffen buiten en andere stoffen
juist binnen. Transport over het celmembraan kan op verschillende manieren:
-Passief transport: kost geen energie
-Osmose: transport water naar hoge concentraties, totdat de concentratie stoffen in het
water aan beide kanten gelijk is.
-Diffusie: transport stoffen langs concentratiegradiënt. De opgeloste stof verplaatst zich
totdat de concentratie stoffen aan beide kanten gelijk is.
-Actief transport: wel energie vereist. Gaat vaak tegen de concentratiegadiënt in. Aan de ene kant
van het membraan weinig opgeloste stoffen, aan de andere kant veel meer opgeloste stoffen. Dit
eiwit gaat de ‘bolletjes’ verplaatsen naar buiten. Dit proces kost energie, daar is ATP voor nodig.
Moleculen die niet direct door het membraan heen kunnen dmv diffusie hebben een eiwit nodig, een
soort kanaaltje, waar ze wel vrij doorheen kunnen diffunderen. Dat noemen we gefaciliteerde diffusie.
-Endocytose en exocytose: dit gebeurt als er grote moleculen opgenomen of uitgescheiden
moeten worden, dit gaat door middel van blaasjes. Bij endocytose worden er stoffen
opgenomen in de cel, doordat die stoffen in een blaasje worden gesnoerd en vervolgens de
cel in getransporteerd kunnen worden. Bij exocytose wordt het blaasje richting het molecuul
getransporteerd, waar het blaasje met het membraan fuseert en de moleculen vrij kunnen
komen buiten de cel. Altijd ATP voor nodig. Verplaatsing van de
blaasjes wordt vesiculair transport genoemd.
Het cytoplasma bevat:
,-Cytosol: alle vloeistof waar de organellen in drijven.
-Organellen: alle structuren die je in de cel aan kunt treffen, zweven als het ware in het cytosol. Zijn
niet alleen nodig voor de eiwitproductie, maar ook om de cel in leven te houden.
-Mitochondriën: Energiefabriek, maken energie aan in de vorm van ATP (molecuul waarin
heel veel energie ligt opgeslagen). Bestaat uit twee membranen, een binnenste membraan
(geel, opgevouwen) en een buitenste membraan (rood). Het voordeel van het opgevouwen
membraan is dat het daarmee veel oppervlakte bevat, hoe meer oppervlak hoe meer
energie. Cellen die veel energie gebruiken zijn bijvoorbeeld spiercellen, hartcellen,
levercellen en hersencellen.
-Kern: daar liggen de chromosomen in opgeslagen. Chromosomen bestaan uit DNA en
eiwitten. In de chromosomen liggen genen, ieder gen bevat een code voor een eiwit. De
functie van de kern is opslag van chromosomen en de productie van mRNA (omzetting DNA
in RNA). Bestaat uit een dubbel membraan met poriën, deze poriën zijn de uitgang voor het
gevormde RNA (DNA kan de celkern niet verlaten). De celkern heeft ook nog een kern, de
nucleolus. Hier worden de ribosomen aangemaakt.
-Ribosomen: belangrijk voor de eiwitsynthese. Hier wordt het mRNA afgelezen en de eiwitten
samengesteld. Vrije ribosomen zweven los in het cytosol, hier worden eiwitten gemaakt die
direct in het cytosol gebruikt kunnen worden. Gebonden ribosomen zitten vast aan het
endoplasmatisch reticulum, deze zijn nodig voor het aanmaken van eiwitten die
geëxporteerd worden uit de cel. Ook worden hier de eiwitten aangemaakt die je nodig hebt
voor in het celmembraan.
-Endoplasmatisch reticulum: een systeem van buizen en membranen die verbonden zijn met
het kernmembraan. Ruw endoplasmatisch reticulum (RER) heeft ‘bolletjes’ aan de buitenkant
gebonden, dat zijn de ribosomen. Glad endoplasmatisch reticulum (GER) heeft een andere
functie dan het RER, er vindt hier namelijk geen eiwitsynthese plaats. In dit systeem vinden
veel belangrijke chemische processen en bewerkingen plaats van lipiden en hormonen.
-Golgi apparaat: heeft een opslagfunctie en is een distributiecentrum. De gevormde eiwitten
komen in blaasjes vanuit het RER terecht in het golgi apparaat, waar ze verder bewerkt
worden. De eiwitten worden bijgeschaafd en er worden suikerstaarten aan toegevoegd,
waarna ze worden opgevouwen en klaar zijn om afgescheiden te worden. Dit afscheiden gaat
ook weer door middel van een blaasje (vesicel), dit blaasje fuseert met het membraan
(exocytose) en dan komt het eiwit buiten de cel terecht.
-Lysosomen: blaasjes die in de cel voorkomen. Hebben als functie dat ze allerlei moleculen
kunnen afbreken, het zijn de afvoerputjes van de cel. Ze bevatten verterende enzymen die
moleculen, weefsel, oude organellen, bacteriën en virussen afbreken. De lysosomen worden
afgesplitst uit het Golgi apparaat.
-Peroxisomen: onafhankelijke blaasjes, afkomstig van het ER. Bevatten enzymen die met
name lange vetzuurketens kunnen afbreken, waarna deze verder verbrand of gebruikt
kunnen worden.
, ATP ontstaat bij de verbranding van glucose of vet. Op het moment dat de cel suiker of vet
opneemt, kan het dit gaan afbreken. Bij dit proces ontstaat uiteindelijk ATP. Vet wordt opgenomen
door de cel, omgezet naar vetzuren, de vetzuren komen in de mitochondrium en daar wordt ATP
gemaakt. Glucose komt de cel in, gaat door glycolyse waarbij het glucosemolecuul gesplitst wordt,
dan houd je pyruvate over wat de mitochondrium in gaat, dit wordt helemaal afgebroken en bij dat
proces komt ATP vrij. De verbranding bestaat uit de glycolyse en de citroenzuurcyclus. Glucose gaat
door beide processen, vet alleen door de citroenzuurcyclus. De citroenzuurcyclus vindt plaats in het
mitochondrium.
Speekselklier
In het speeksel zitten veel eiwitten, deze worden aangemaakt door de cellen die in de speekselklier
zitten. Om dit te doen hebben de speekselklieren veel organellen nodig. De gemaakte eiwitten hopen
zich op in de cel, rondom de organellen, en worden bewaard in blaasjes. Deze zullen via exocytose
afgegeven worden in de speekselklier. Zodra je bijvoorbeeld eten ruikt wordt het speeksel uit deze
klieren ‘geperst’ en komt het in de mond terecht.
College 2- celdeling (H1.7 en 1.8)
De structuren die nodig zijn voor celdeling zijn: de celkern, de centriolen en de centrosomen.
Chromosomen is het DNA en de eiwitten die daar bij horen. Het DNA ligt opgerold rondom eiwitten.
Normale cellen zijn diploïd, dat wil zeggen dat je van elk chromosoom twee exemplaren hebt
waarvan één van de moeder en één van de vader. Deze bevatten 23 chromosomenparen, in totaal
dus 46 chromosomen. Die paren zijn homoloog, de chromosomen in dat paar zijn zowaar identiek.
Het 23ste paar bepaalt het geslacht, de X en Y chromosomen.
Geslachtscellen zijn haploïd, dat wil zeggen dat ze van elk chromosoom maar één exemplaar hebben.
De geslachtscellen bevatten dus 23 chromosomen.
Als een cel zich wil gaan delen komt het in de cel cyclus terecht. Deze cel cyclus bestaat uit twee
fases, de interfase en de mitotische fase. De interfase kan worden onderverdeeld in drie fasen, de G1
fase, S fase en G2 fase. De mitotische fase kan ook worden onderverdeeld in twee fasen, de mitose
en de cytokinese.
Interfase (inter = tussen), duurt ongeveer 24 uur:
-Gap-fase 1 (G1): de cel groeit, cytoplasma neemt toe, aanmaak extra eiwitten en aanmaak extra
energie.
-S-fase: het DNA wordt verdubbeld, oftewel chromosoom duplicatie. Ook het centrosoom verdubbelt
zich.