Inleiding psychologie en genetica
Één van de belangrijkste vragen van filosofen en psychologen: is de geest aangeboren (nature) of
gevormd door ervaring/omgevingsfactoren (nurture)?
Nature = genen
Nurture = omgeving
zonder nature heeft nurture geen effect op gedrag (bijv. agressie).
Empirisme = vanaf de 17e eeuw. Stelde dat kennis het resultaat was van ervaringen.
Tegenwoordig beschouwen we de geest als het resultaat van interacties tussen aangeboren kenmerken
en ervaringen.
Hoe meet je mentale processen?
- Door emotie te meten: zweet of tranen
- Meten d.m.v. waarneming
- Door gedrag te meten: kijken naar verschillen in situaties waarin gedrag voorkomt
o Donders: onze reactietijd is langer wanneer we een bepaalde letter moeten zoeken in
een rijtje van 4 letters, dan wanneer we dezelfde letter moeten zoeken in een rijtje van
2 letters.
o Helmholtz: reactietijd van heupstimulatie is korter dan teenstimulatie, want heup is
dichterbij en dus sneller bij het brein.
hierdoor kunnen we infereren (conclusies trekken)
Structuralisme = Wilhelm Wundt stelde dat de geest opgebroken kan worden in de kleinste
elementen van mentale ervaringen.
Gestaltpsychologie = niet eens met het structuralisme. Zei dat het opbreken van de geest kan leiden
tot verlies van belangrijke psychologische informatie en ziet het dus als geheel.
Functionalisme = beschouwde gedrag als doelgericht, omdat het leidde tot overleven. Geïnteresseerd
in waarom gedrag en mentale processen op een bepaalde manier werken.
William James: rol van evolutie gedraging die de kans op overleving vergroten, worden
herhaald, terwijl irrelevante of gevaarlijke gedragingen niet worden herhaald.
Twee wetenschappelijke benaderingen voor klinische psychologie:
Medisch model: abnormaal gedrag is het resultaat van fysieke oorzaken en medische
behandelingen, zoals medicatie. nature
Psychologisch model: abnormaal gedrag is het resultaat van levenservaringen.
tegenwoordig combinatie van beide benaderingen. nurture
Freud: ontwikkelde psychodynamische theorie en technieken van psychoanalyse, voor het
behandelen van mentale stoornissen. Hij baseerde dit op introspectie, en niet op wetenschappelijk
onderzoek, hierdoor veel kritiek.
Humanistische psychologie: stelde dat mensen goed geboren worden en gemotiveerd zijn om zichzelf
te verbeteren.
Maslow: het doel van zelfverwerkelijking is het toppunt van motivatie piramide van Maslow
Rogers: ontwikkelde cliëntgerichte therapie, waarbij de cliënt wordt gezien als gelijk aan de
therapeut.
Behaviorisme: richtte zich op observeerbaar en meetbaar gedrag. Waren geïnteresseerd in
gedragsveranderingen als gevolg van ervaringen.
Pavlov: klassieke conditionering hond kwijlt bij het horen van een belletje want denkt dat er eten
komt
,Thorndike: ontwikkelde de law of effect die stelt dat gedragingen met plezierige uitkomsten in de
toekomst vaker voor zullen komen, terwijl gedragingen met onplezierige uitkomsten minder vaak
zullen voorkomen.
Skinner: operante conditionering door belonen en straffen, bestudeerde gedragingen van ratten en
duiven in aangepaste kooien en generaliseerde zijn bevindingen naar het gedrag van mensen.
bekrachtiging zorgt ervoor dat gedrag herhaald wordt.
Verschil tussen behavioristische en cognitieve benadering
Behaviorisme: kinderen verwerven taal in reactie op feedback (dus aangeleerd), zoals goedkeuring
van ouders of begrepen worden.
Cognitieve psychologen: mensen hebben een aangeboren mechanisme om taal te leren.
Psychologische perspectieven:
- Biologische psychologie: verbanden tussen fysieke mechanismen (genetica, anatomie, etc.) en
gedrag.
o Evolutionaire psychologie: onderdeel van het biologische perspectief, gaat ervan uit
dat ons huidige gedrag is ontstaan omdat het de kansen op overleving en reproductie
voor onze voorouders vergroot.
- Cognitieve psychologie: denkproces/informatieverwerking.
- Ontwikkelingspsychologie: normale gedragsveranderingen die gedurende het leven
plaatsvinden.
- Sociale psychologie: beschrijft effecten van de sociale omgeving op het gedrag van
individuen.
- Klinische psychologie: verklaren, definiëren en behandelen van psychologische stoornissen en
problemen met gedrag.
- Perspectief van individuele verschillen: erkent dat gedrag rond gemiddelden varieert en dat
individuele verschillen vaak met omgevingsfactoren interacteren.
Dorsaal: de hersenen van bovenaf gezien
Ventraal: de hersenen van onderaf gezien
Belangrijk:
- Perceptie gebeurt in het brein
als iets je hand raakt, dan voel je dat in je brein en niet in je hand.
- Mentale activiteit en bepaalde soorten hersenactiviteit zijn onafscheidelijk
monisme: één soort van ‘zijn’. Hersenactiviteit kunnen gedachten veroorzaken, maar
gedachten kunnen ook hersenactiviteit veroorzaken.
dualisme: meerdere soorten van ‘zijn’, geest is een soort en lichaam een andere.
- We moeten voorzichtig zijn met wat we zien als een beschrijving en wat niet
iemand met een depressie hebben mindere activiteit in sommige delen van hun brein, maar
dit vormt geen bewijs om ons te vertellen waarom mensen depressief worden.
Twee soorten cellen:
- Neuronen: zenden boodschappen naar de spieren, klieren en elkaar. Verschillen in grootte,
vorm en functie.
- Glia: zijn kleiner dan neuronen. Wisselen geen informatie over grote afstanden uit.
Biologische verklaringen voor gedrag
Ontogenetische verklaring: hoe gedrag nu ontwikkelt invloed van genen, voeding,
ervaringen en interacties hiertussen
Fysiologische verklaring: verband tussen lichamelijke toestand (van hersenen, organen) en
gedrag.
, Functionele verklaring: waarom zo ontwikkeld? genetische drift: proces waarbij een gen
zich ‘per ongeluk’ voortplant met als gevolg dat een groep een afwijkend gen heeft. Kan
positief, negatief en neutraal zijn).
Evolutionaire verklaring: hoe heeft het ontwikkeld? Relateert gedrag aan de evolutionaire
geschiedenis van een soort.
Genetic drift = genen verspreiden per ongeluk. Sommige genen worden ook verspreid al zijn ze niet
belangrijk of zelf nadelig.
Mind-body problem: hoe heeft de geest betrekking tot breinactiviteit?
Chromosoom: bestaat uit DNA en eiwitten, in de celkern. Drager van erfelijke eigenschappen.
Worden zichtbaar tijdens de kerndeling.
chromosoom = DNA + eiwit
alle chromosomen bevatten ongeveer evenveel genen
RNA: kopie van DNA, kan de celkern uit (DNA niet). RNA is één streng van het DNA.
een haperende productie van RNA heeft onmiddellijk effect op het aanmaken van sekshormonen
(zoals oestrogeen, progesteron en testosteron).
Ribosoom: leest de codes van het RNA
Aminozuren: adenine, guanine, cytosine en thymine (AT, TA, GC en CG)
Triplet: 3 achtereenvolgende kopieën op het RNA
Proteïnen (eiwitten): samengevoegde aminozuren bepalen de ontwikkeling van een organisme door
de volgorde hiervan, die is bepaald door de volgorde van de DNA fundamenten
- Gedeelte van lichamelijke structuur
- Enzymen: reguleren chemische reacties in het lichaam
informatie wordt door het RNA omgezet in proteïnen.
Homozygoot: identiek paar genen in twee chromosomen
Heterozygoot: twee verschillende varianten van een gen
Genen zijn:
- Dominant: laat een sterk effect zien in homozygote en heterozygote genen (en overheerst dus)
- Recessief: heeft alleen effect in een homozygote gen
- Intermediair
genen bevinden zich in elke celkern van het lichaam
De mens heeft 1 paar geslachtschromosomen en 22 paar autosomale (dus geen geslachts-)
chromosomen.
Allelen: genvarianten. Zijn grotendeels identiek, maar kleine verschillen kunnen grote gevolgen voor
het gedrag hebben Ziekte van Huntington: wanneer er meer dan 39 keer de herhaling van de
aminozuren CAG voorkomt leidt dit tot de abnormale variant van het huntingtine eiwit. Ziekte van
Huntington is een hersenziekte waarbij eerst de motoriek wordt aangetast en later ook andere mentale
functies.
Sekse-gerelateerde genen (sex-linked)= de genen in geslachtschromosomen. Meestal spreekt men
dan over de X-chromosomen.
Een voorbeeld van een sekse-gerelateerde gen is kleurenblindheid.
Sekse-gelimiteerde genen (sex-limited)= komen in beide seksen voor, maar hebben in één sekse
effect. Leiden tot verschillen in eigenschappen (uiterlijk, gedrag).
Mutatie = een erfelijke verandering in het DNA en is dus een manier waarop genen veranderen.