Oriëntatie op geschiedenis
Hoofdstuk 3: De tijd van monniken en ridders
1. Germaans bestuur
Het Merovingische Rijk
Het Frankische Rijk is voortgekomen uit het gebied van de Salische Franken, die
vanaf circa 350 als bondgenoten binnen het Romeinse Rijk woonden in het zuiden
van het huidige Nederland, het huidige België en Noord-Frankrijk. Na de val van het
Romeinse Rijk in 476 trad er een nieuwe heerser op de voorgrond, namelijk: Clovis
(481-511). Hij deed er alles aan om zijn rijk uit te breiden en zijn rivalen uit te
schakelen eerst het gebied rond Parijs (het rijk van generaal Sygarius)
vervolgens het rijk van de Alemannen en als laatst het rijk van de Visigotische koning
Alarik II, die een groot deel van het zuiden van Gallië beheerste, waardoor de
Visigoten zich moesten terugtrekken ten zuiden van de Pyreneeën.
Het rijk dat Clovis hiermee gesticht was werd het Merovingische Rijk. Omdat
het rijk zo groot was, kon het verstandig zijn om ook de godsdienst aan te nemen van
zijn nieuwe onderdanen, het christendom. In het jaar 497 of 498 liet hij zich dopen in
de kerk van Reims. Met deze stap verkregen Frankische heersers steun van de
Gallo-Romeinse elite, waaronder de christelijke bisschoppen in het voormalige
Romeinse gebied die de facto de steden bestuurden.
Na de dood van Clovis (511) werd het rijk verdeeld onder zijn vier zonen. Die breidde
het Frankische gebied steeds verder uit. Gelijke verdeling van het erfgoed behoorde
tot het Frankische gewoonterecht. Het rijk werd beschouwd als persoonlijk bezit
door de heersers. Verdeling van het bezit werd niet gezien als verzwakking, maar
eerder als versterking: meerdere leden van de koninklijke familie hadden gezamenlijk
ook meer ‘koningsheil’, een soort magische kracht die door de Franken aan de
koningen werd toegeschreven. Deze theorie kon enkel niet de conflicten vermijden
tussen de deelrijken binnen het Frankisch Rijk.
De tijd van koning Dagobert (623-639) staat bekend als het hoogtepunt van de
Merovingische macht, waarin hij het voor elkaar heeft weten te krijgen om de
deelrijken van de Franken te herenigen. Na zijn tijd ging het bergafwaarts met de
macht van Merovingische koningen. Hofmeiers maakten hier gebruik van. Zij
waren de belangrijkste functionarissen aan het Merovingische hof, ze beheerden de
schatkist en de koninklijke domeinen. Pepijn de Korte was zo’n hofmeier. In 751
trok hij richting Rome om de paus te vragen of het juist was dat de officiële
Frankische koningen van die tijd niet echt koninklijke macht hadden coup van
Pepijn was gelukt drie jaar later werd hij gezalfd tot koning.
Het Karolingische Rijk
Na de dood van Pepijn de Korte werden volgens Frankische tradities de koninklijke
bezettingen verdeeld onder diens twee zonen: Karloman en Karel. Karel de Grote
maakte het Frankische Rijk (een rijk met een geloof en een heerser) erg groot, door
de Longobarden te verslaan in Italië en de moslims te verdrijven ten zuiden van de
Pyreneeën. Tevens vestigde hij een markgraafschap (de Spaanse mark) in het
grensgebied. Zijn belangrijkste oorlogen vocht Karel als christelijk vorst tegen de
Saksen aan de noordoostelijke grens van het rijk. De Saksen waren niet christelijk.
Op alle mogelijke manieren heeft Karel geprobeerd om zijn rijk tot een eenheid te
maken, door:
- Hij verdeelde het in districten (gouwen) met aan het hoofd graven en hertogen
(vertegenwoordigers).
- In de grensgebieden kwamen markgraven (markiezen).
- Intellectuele peil in zijn rijk te verhogen. In Aken stichtte hij een school. Toename
, geletterdheid in het rijk. Door al deze intellectuele activiteit was er sprake van:
Karolingische renaissance (herleving van de klassieke cultuur).
- Er kwam een uniform muntstelsel; bestaande uit ponden, schellingen en penningen.
Er werden capitularia uitgevaardigd, koninklijke decreten die het bestaande
gewoonterecht moesten aanvullen en die geldig waren voor het gehele Frankische
Rijk.
Deze functionarissen werden gecontroleerd door zendgraven, vertrouwelingen van
Karel. Deze reisden rond. Echter, Karel reisde ook regelmatig rond in zijn rijk waarbij
zijn gehele hof ‘van palts tot palts’ werd verplaatst (een palts was een palatium, een
koninklijke burcht).
Na de dood van Karel de Grote in 814, werd het rijk in drie delen verdeeld:
1) Karel de Kale (843-877) hij kreeg het rijk ten westen van Maas en Rijn
2) Lotharius (843-855) krijg het middenrijk, dat ongeveer het huidige Nederland,
Luxemburg, Bourgondië en Noord-Italië omvatte
3) Lodewijk ‘de Duitser’ (843-876) kreeg het oostrijk, dat ruwweg bestond uit
Duitsland en Midden-Europa.
Lokale machthebbers
In de rijken die volgenden op de periode van Karel de Grote was er geen sprake
meer van een sterk centraal gezag. Waar zo’n gezag ontbreekt gaan lokale
machthebbers daar gebruik van maken door hun eigen rijkjes op te bouwen. Dit doen
ze door een burcht, een stenen of houten toren (donjon) met daaromheen een
omwalling van houten palissaden, was het centrum van zo’n lokaal machtsgebied.
Hoe kan het uiteenvallen van koninkrijken in lokale machtsgebieden worden
verklaard?
- Een koning die recht heeft om over een rijk te heersen mocht regels en wetten
maken. Dit moest worden afgedwongen. Zonder daden waaruit zijn macht bleek,
bestond zijn macht ook niet. In deze tijd werd er weinig opgeschreven administratief.
Dit betekent dus dat wie kon laten zien dat hij de sterkste was, dat ook al gauw
was volgens het ‘heersende recht’.
- Door een gebrek aan machtsmiddelen waarmee de vorsten hun wil konden
opleggen, raakten zij afhankelijk van de trouw en de loyaliteit van de lokale heren –
de ‘edelen’ – in hun gebied. Zonder die steun waren ze machteloos. Trouw en
wederzijdse verantwoordelijkheid waren belangrijke waarden in de middeleeuwse
samenleving. Kenmerkend was dat alles gebaseerd was op relaties tussen personen.
Vormen van grondbezit
De lokale machthebbers waren de bezitters van de grond waarover zij heersten. Voor
grondbezit werden in deze tijd twee Latijnse woorden gebruikt: allodium (eigendom)
en feodum (leen).
Het bezitten van grond is altijd een zaak van rechten en plichten. Vorsten
delegeerden in deze tijd het gezag over delen van hun gebied aan lokale edelen, bijv.
in de rol van graven hertogen, bisschoppen of markiezen. Zij probeerden met deze
personen een relatie van persoonlijke wederzijdse trouw te onderhouden.