Arresten Privaatrecht
Week 1:
HR 30 januari 1959, NJ 1959, 548 (Quint / Te Poel). P. 36
Quint was met Hubertus te Poel op 14 maart 1951 overeengekomen dat hij onder meer twee
winkelhuizen zou bouwen op een terrein aan de Geleenstraat in Heerlen. Hubertus betaalt te Poel
niet. Hij heeft helemaal geen geld en geen vermogen om iets op te verhalen. Het perceel waarop
gebouwd is, blijkt eigendom van de broer van Hubertus: Heinrich te Poel. Hubertus is eigenaar van de
nieuwe gebouwen zonder daarvoor te betalen. Quint had nagelaten voordat hij de overeenkomst
sloot na te gaan wie de eigenaar was van de grond. Quint vermoedt overigens dat Hubertus en
Heinrich opzettelijk zo gehandeld hebben, doordat Hubertus geen verhaal mogelijk is, is Heinrich ten
koste van Quint ongerechtvaardigd verrijkt. Quint probeert dan Heinrich te Poel te laten betalen
wegens, onder meer, ongerechtvaardigde verrijking.
Rechtbank en hof
Het probleem is dat ongerechtvaardigde verrijking als bron voor een verbintenis tussen Quint en
Heinrich te Poel in de wet ontbrak. Sterker, artikel 1269 BW (oud) luidt:
Artikel 1269. Alle verbintenissen ontstaan of uit overeenkomst, of uit de wet.
De rechtbank stelt dat de verbintenis kan worden gevonden in de redelijkheid en billijkheid. Tegen
dit vonnis van de rechtbank gaat Heinrich te Poel in hoger beroep. Het hof is het met Te Poel eens
dat art. 1269 BW uitputtend voorschrijft, op welke wijze verbintenissen kunnen ontstaan, te weten,
behalve uit overeenkomst, uit de Wet, waaruit zonder meer volgt, dat feiten buiten overeenkomst,
waaraan de Wet niet het rechtsgevolg van een verbintenis verbindt, geen verbintenis in het leven
kunnen roepen;
Volgens de HR gaf het Hof een te nauwe uitleg aan de zinsnede “uit de wet” in art. 1269 oud-BW.
Maar uit artt. 658 en 1603 oud-BW bleek dat de grondeigenaar aan de bezitter of huurder van de
grond geen vergoeding hoeft te betalen als deze daarop werken verricht waarvan de eigenaar door
natrekking ook eigenaar zou worden. Dus de aannemer die met bezitter of huurder overeenkomt om
die werken aan te leggen, komt een vordering op de grondeigenaar ook niet toe. Quint had openbare
registers kunnen raadplegen en dus had hij kunnen weten dat hij ging bouwen op de grond die niet
van zijn opdrachtgever was.
Rechtsregel: verbintenissen die niet uit een overeenkomst voortvloeien, hoeven niet rechtstreeks
voort te komen uit een wetsartikel. “uit de wet” betekent dat in gevallen waarin de wet geen
regeling kent, een oplossing moet worden gezocht die:
Past in het stelsel van de wet en
Aansluit bij de wél in de wet geregeld gevallen.
Art. 6:1 BW. Art. 6:248 lid 1
HR 12 maart 1926, NJ 1926, 777 (Goudse bouwmeester). P. 16
Er was een aannemer die wilde huizen gaan bouwen in Gouda in 1925. Hij heeft 35.000
gulden / steekpenningen betaalt aan de Goudse Bouwmeester om dit zeker te stellen /
omkoping. De wethouder / Goudse bouwmeester had deze aannemer laten winnen. Hier
kwam de gemeenteraad dus achter. Daarom gingen ze de Goudse Burgemeester oneervol
ontslaan. De Goudse bouwmeester wilde zijn straf ontlopen, door dat geld, de 35.000
gulden, toch in de gemeentekas te doen. Maar hij werd alsnog oneervol ontslagen. De
wethouder wilde dus maar weer dat geld terug. Hij deed een beroep op onverschuldigde
betaling. (art. 1395 oud-BW). Casus over natuurlijke verbintenis.
Het Hof: de Goudse Bouwmeester heeft het bedrag gestort uit een gevoel van berouw,
fatsoen, etc. Door die storting heeft hij vrijwillig willen voldoen aan een natuurlijke
verbintenis. Volgens art. 1395 lid 2 BW kan geen terugvordering vallen. De vordering was
dus ontzegd. De HR stelt het Hof in het gelijk. Maar!
1
,De HR: beoogd een ruime betekenis van een natuurlijke verbintenis. Dit kan namelijk in het
leven komen door een dringende morele verplichting, zoals hier het geval was. De HR neemt
onder andere de Code Civil art. 1235 lid 2 mee in zijn afweging. wetshistorische
interpretatiemethode. De HR kijkt naar hoe de wetgever het bedoeld zou hebben.
(Voor deze uitspraak konden natuurlijke verbintenissen nog niet ontstaan ogv morele
verplichtingen. Nu dus wel. Het gevolg van een natuurlijke verbintenis is dat je wel geldig
hebt betaald, maar dat je dit niet terug kan vorderen. )
Rechtsgeschiedenis: kijk naar schrift.
Het hof had geoordeeld dat de bouwmeester het geld had gestort "als het ware uit een gevoel
van berouw, fatsoen of iets dergelijks", en dat hij "dus door die storting vrijwillig heeft willen
voldoen aan eene natuurlijke verbintenis". De Hoge Raad volgt het hof in dit oordeel. Hij
overweegt daartoe:
dat het Hof kennelijk heeft aangenomen, dat K., die zich bewust was niet geheel overeenkomstig
zijn eer en plicht als gemeente-bouwmeester te hebben gehandeld door in strijd met de voor hem
geldende Instructie de bewuste f 35.000 van den aannemer Bergeijk te bedingen en te
ontvangen, deze f 35.000 aan de gemeente Gouda afstond, omdat hij zich daartoe zedelijk
tegenover die gemeente gebonden achtte;
dat dan echter het Hof terecht heeft geoordeeld dat art. 1395, lid 2, B. W. zich verzet tegen den
door K. ingestelden eisch tot teruggave;
dat immers op grond van de geschiedenis van genoemde, aan art. 1235, lid 2, van den Code
Civil ontleende wetsbepaling moet worden aangenomen, dat daarbij niet alleen gedacht is aan
gevallen, waarin naar de positieve rechtsregeling eene schuld aanwezig is, doch het recht tot
vorderen, hetzij van den aanvang af heeft ontbroken, hetzij door later ingetreden
omstandigheden is komen te vervallen, maar mede aan gevallen, waarin de betrokkene
voldoet aan eene verplichting jegens een ander, welke slechts berust op de voorschriften
van de moraal of het fatsoen;
dat derhalve het aangevoerde middel niet tot cassatie kan leiden;
De Hoge Raad aanvaardt aldus de ruime leer en verwerpt het cassatieberoep. Art 6:3
Week 2:
HR 11 december 1959, NJ 1960, 230 (Eelman/Hin). Blz. 56
Eelman (heeft Schizophrenie) heeft 30 april 1954 een overeenkomst gesloten met Hin. Hij heeft
zijn boerderij „de Mars“ verkocht aan Hin. Eelman heeft overigens scrizofrenie en verkocht zijn
huis omdat het er zou spoken. 1 juli 1954 schrijft Eelman Hin echter dat hij niet meer bereid is
tot levering. Eelman beroept zich op artikel 1358 BW (nu 3:34). Te weten dat zijn geestelijke
gesteldheid op het moment van de verkoop aan Hin; ten tijde van het ondertekenen van het
contract en daaraan voorafgegaane besprekingen in het voorjaar 1954 niet compros mentis zijn
geweest hij was niet in staat zelfstandig zijn wil te bepalen en daarover te verklaren; ten
gevolge van zijn ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens miste hij het besef van inhoud en
betekenis van de ondertekening, waardoor de voor een geldige overeenkomst vereiste
wilsovereenstemming zou ontbreken.
Hin stelt daarentegen dat hij erop mocht vertrouwen dat Eelman de boerderij zou verkopen
(thans artikel 3:35 BW).
Rechtbank: Eelman moet meewerken aan de levering. Ookal is bevestigt door deskundig
onderzoek dat Eelman ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet in staat was om de
bekentenis en strekking van deze handeling te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen.
Was het voor de wederpartij allerminst waarneembaar. Het Hof veroordeeld ook tot medewerking
aan de levering.
2
, HR: Eelman moet meewerken aan de overdracht van zijn boerderij aan Hin omdat er
verschillende omstandigheden moeten worden meegewogen bij een dergelijk beroep op artikel
3:34 BW.
- Was er sprake van een normaal economische prijs waaronder de overeenkomst werd
gesloten?
- Was het geestesvermogen van de verkoper daadwerkelijk tijdelijk gestoord?
In dit geval had Hin de boerderij gekocht voor een economisch juiste prijs. Hin mocht er dus op
vertrouwen dat het wel goed zat gerechtvaardigd vertrouwen artikel 3:35.
HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261 (Saladin/HBU). Blz. 72
Rechtsvraag: kan HBU met vrucht een beroep doen op een contractuele bepaling die haar
aansprakelijkheid uitsluit?
Saladin dagvaarde HBU op wanprestatie en subsidiair op onrechtmatige daad. RB verworp de
vordering, dit vonnis wird in hoger beroep bekrachtigd en in cassatie verworpen.
Hof: de optimistische uitlatingen van het bankpersoneel en het gegeven beleggingsadvies
waren volgens het Hof niet gerechtvaardigd door hetgeen over Savard bij HBU bekend was; de
goede trouw van het HBU blijkt echter uit de omstandigheid dat het persoon van HBU zelf ook
geld in dergelijke transacties met Savard had geïnvesteerd. Bij kwade trouw kann de bank
wellicht geen beroep doen op het exoneratiebeding, bij goede trouw, aldus de overwegingen
van het hof.
Saladin was klant bij de Hollandsche Bank-Unie (de HBU). Het personeel raadde hem aan
aandelen te kopen bij Savard & Hart. Met het bedrijf ging het overigens helemaal niet goed en
Saladin verloor veel geld. Hij vorderde dus zijn geld terug bij de bank. Saladin zijn vorderingen
werden zowel door de rechtbank, het hof en HR verworpen. Hij baseerde dit op wanprestatie
en onrechtmatige daad. De HR heeft in haar arrest wel een aantal omstandigheden opgesomd
die ertoe kunnen leiden dat een beroep op een exoneratiebeding faalt.
de zwaarte van de schuld, mede in verband met de aard en de ernst van de bij enige
gedraging betrokken belangen,
de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt,
de maatschappelijke positie en de onderlinge verhouding van partijen,
de wijze waarop het beding is tot stand gekomen,
de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest.
HR 13 maart 1981, AA19810355 (Haviltex). Blz 110
Volgens Uitspraak in Haviltex volstaat een enkel taalkundige uitleg van de bewoording van een
overeenkomst niet. + vertrouwensleer: je bent verantwoordelijk voor wat de partijen elkaar over en
weer (redelijkerwijs) mochten opvatten.
Het Haviltex-arrest.
een voorbeeld van die uitleg.
De feiten: Ermes en Langerwerf verkopen in februari 1976 een machine voor het snijden van
steekschuim voor bloemen aan Haviltex. die die machine kocht, wilde weer van die machine af,
zonder enige opgave van rede. Haviltex zei, ja maar wacht eens even, je kan dat niet zomaar
retourneren zonder opgave van reden.
3