Aantekeningen Rechtsfilosofie I Werkgroep
Week 1 - Aanleiding
Paul Scholten, Algemeen Deel, par. 28 – De beslissing, pp. 171-179
Er zijn veel vormen waarmee de wet kan worden geïnterpreteerd, zoals: traditie, gewoonte,
verfijning, tekst(geschiedenis) en analogie. Uiteindelijk is het echter een overweging (weegschaal) en
geen exacte wetenschap. De rechter moet hierbij motiveren, wat maakt dat zijn uitspraak niet
volledige willekeurig is, maar afgewogen. Deze afweging is dus subjectief en niet objectief. Scholten
sluit af met de stelling dat de rechtskeuze niet alleen geleidt zal worden door het individuele geweten,
maar ook door een hogere macht: het idealisme of het geloof.
Platoon, Menoon
Centraal staat de vraag: ‘wat is deugd’. Socrates vraagt aan Menoon wat deugd is, Menoon
noemt een hele reeks aan deugden, maar Socrates wil niet weten wat de uitwerking van deugden is,
maar hij wil de essentie van deugd. Wat maakt deugd, deugd? stelt dat om te vinden wat deugd is,
men dient te zoeken in zichzelf. ‘Zoeken en leren is niets anders dan zich herinneren’.
Werkgroep
Paul Scholten (1875-1946) was een hoogleraar romein recht en rechtsgeschiedenis. Scholten
is geïnspireerd geweest door het christelijke existentialisme, een van de grondleggers van die
stroming is Kierkegaard geweest begin 19e eeuw. Daar zijn denkers aan vooraf gegaan zoals Luther en
Augustinus. Scholten was een jurist en rechter die werd gevraagd een algemeen gedeelte te schrijven
bij de Asser-serie. Die hebben ze gevraagd dat te schrijven. Hij kwam met een methodologie van
rechtsvinding. Zijn werk is zo gemeengoed geworden dat het staat opgenomen in vele inleidingen van
boeken. Maar de laatste paragraaf is niet opgenomen, deze gaat immers om het geweten en hoe dat
geweten ontwikkeld moet zijn, wil het in staat zijn om de verantwoordelijkheid te dragen die dat
tegemoet komt. Hij strijdt daarmee tegen het rechtspositivisme, welke stelt dat het recht valt af te
leiden uit de regel. De rechter moet in dat geval zeer rationeel zijn, en terughoudendheid betrachten.
Een rechter moet verstandig zijn. De rechter zal moeten interpreteren en dat komt de rechter toe. De
rechter dient in dat geval actief te zijn. Scholten stelt dat ook de feiten die ter interpretatie gegeven
zijn niet positief zijn. De rechter kiest de gronden waar hij naar wil kijken. Volgens Scholten zul je
niet dwalen als je het op je neemt dat je weet dat het niet positief is, maar dat er veel verschillende
keuzes zijn. Scholten zegt dan ook dat de eerste die terecht staat bij rechtspraak de rechter zelf is,
namelijk door zijn geweten. Hij vind daarom dat de rechter existentieel is en zich bewust dient te
zijn van zijn keuze.
Hij stelt daarna dat het geweten kan dwalen. Voor gelovigen (bijbel) is het wijdverbreid dat
de mens niet goed is, hij is immers zondig vanwege de zondeval. Scholten stelt dat de rechter wijs
moet zijn en zijn geweten moet aanspreken. Het geweten zou zich gebonden moeten vinden aan een
levensbeschouwing. Het geweten zou zich gebonden moeten vinden aan een leidster. Hij onderscheid
daarbij twee levensbeschouwingen: enerzijds het idealisme, waarin beginselen/principes/ideeën naar
voren worden gebracht. Anderzijds zou de rechter zich kunnen beroepen op het personalisme zoals
een hoger recht zoals een religie. Dus enerzijds algemene ideeën of ‘een enkel persoon’ in de zin van
, god. Dit is existentialisme, de enkele persoon die centraal komt te staan door die bijbelse traditie. In
dat geval is het geen recht meer wanneer het alleen maar ziet op de mens in plaats van op de bijbelse
persoon. Omdat de bijbelse persoon de rechtvaardigheid is. Wanneer je het dan op de mens alleen
betrekt, dan blijft er geen rechtvaardigheid meer over. Dat is Scholtens lezing van het christendom,
maar dat is anders dan wat christelijke legisten denken, die denken dat het gaat om een bepaalde
moraal.
We lezen Meno, omdat Kierkegaard zich afzet tegenover Socrates. Socrates schreef niks op,
maar Plato wel. In Meno, gaan Meno en Socrates in discussie nadat Meno de vraag stelt of deugd kan
worden geleerd of dat het is aangeboren. Uiteindelijk komt Meno tot dat conclusie dat hij niet weet
wat deugd is. Hierdoor geeft Meno zijn overtuigingen op. Menoon stelt een paradox, namelijk dat als
je iets weet dan zul je het niet zoeken, want je kent het al, dus leer je niet. Maar als je iets niet kent,
dan kun je het niet zien maar zul je het niet herkennen. Socrates stelt dan dat je wel iets kan leren,
omdat je kennis altijd bij je draagt. Leren is herinneren. Maar, dan wel het metafysische, de
ideeënwereld. Onbewegelijk, onveranderlijk, eeuwig. De ziel is eigenlijk onstervelijk en heeft alles
gezien. De geboorte heeft hem zo opgeschokt dat hij de kennis niet meer paraat heeft. De mens heeft
al deze kennis nog in zich. Daarom stelt hij ook ken uzelf, waarbij hij duidt op het feit dat wat je in je
hebt aan waarheid, je terugbrengt tot jezelf. Je moet dus terug naar wat je bent als de mens in het
algemeen. De filosoof is alsware een wroetvrouw die de kennis bij de derde op laat halen door de
juiste vragen te stellen.
Vervolgens gaat Plato in op deugd en of dat kennis is. Niets is onvoorwaardelijk goed als het
niet ook gekend kan worden. Iedereen die het goede kent zal het ook doen. Deugd is kennis, als ik
rechtvaardig wil zijn moet je ook rechvaardigheid kennen. Maar als deugd kennis is, waar zijn dan de
leraren. De sofisten kunnen het niet leren, zij laten zich immers betalen en daarmee kunnen zij geen
objectieve kennis geven. Ouders komen ook niet in aanmerking, want die kinderen zijn ook niet altijd
deugdzaam. Vervolgens vraagt Socrates zich af of. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen ware
kennis en een juiste mening. Staatslieden hebben vaak een juiste mening, waarmee het besturen goed
gaat. Maar juiste meningen gaan alleen goed zolang deze overeenkomt met de ware kennis.
Staatslieden kunnen hun kennis niet meededelen omdat deze niet waar is.
Week 2 - Inleiding
Johannes Kierkegaard – Filosofische Kruimels, pp. 13-30
Kierkegaard beweerd in zijn voorwoord dat hij niet probeert om als een schreeuwlelijk zijn
werk als geldend te willen laten overkomen, ook beweerd hij geen mening te hebben, maar probeert
enkel een filosofische denkwijze over te brengen. Hij wijdt zich tot god en tot god alleen.
Kierkegaard begint zijn opstel met een referentie aan Menoon van Socrates. Daarbij
benadrukt hij Socrates’ standpunt dat de mens slechts als hoogste kan functioneren door zich als
vroedvrouw te gedragen. Want baren dat doet alleen god. Als de leraar pretendeert meer te zijn, dan
slechts een ‘aanleiding’, dan geeft hij niet maar ontneemt hij. In Socrates’ denkwijze, heeft ieder mens
Godskennis en is men ieders eigen middenpunt. In die zin zal de verhouding van men tot de ander
dus ‘altijd even nederig en trots’ (p. 20) zijn.
Kierkegaard grijpt terug op Socrates’ denkwijze als volgt: de eigen onwaarheid kan ik alleen
zelf ontdekken. Slechts als ik haar ontdek, is zij ontdekt (p. 23). Kierkegaard vervolgt door te stellen