Biopsychologie
1. De student weet wat onder bio-psychologie wordt verstaan.
Bio-psychologie = Een specialisme dat de interactie tussen biologie, gedrag en omgeving
bestudeerd.
2. De student weet wat de begrippen evolutie en natuurlijke selectie inhouden.
Evolutie = De geleidelijke ontwikkeling van een soort, waarbij die zich aanpast aan zijn
omgeving.
Natuurlijke selectie = De drijfveer achter Evolutie. De goed aangepaste organismen zijn
degene die zich voortplanten = survival of the fittest.
- Adaptief kenmerk = is een onderdeel van de evolutie, het is een kenmerk van een
organismen dat is ontstaan door de aanpassing aan een specifieke omgeving.
3. De student weet wat de begrippen genotype en fenotype inhouden en kan in
een korte casus herkennen of het gaat om genotype of fenotype, weet hoe genen
zijn opgebouwd.
Genotype = is hoe een bepaalde eigenschap in je DNA staat, dit staat genetisch vastgesteld-
wordt ook wel de genetische blauwdruk die je van je ouders erft genoemd.
Fenotype = is het Genotype + invloeden van de omgeving. Waarneembare fysieke
kenmerken van een organisme.
Genen = stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke lichamelijke en
psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele
eigenschappen van een chromosoom.
Het chromosoom geeft het begin en het einde van alle genen aan- dit wordt gedaan met
opdrachten, hoe en waar de genen tot expressie komen. Als er wat fout gaat in het geven
van de opdracht kan dat lichamelijke problemen of ontwikkelingsproblemen veroorzaken.
- Genen kunnen nog kleiner worden gemaakt in nucleotiden- hier zijn er 4 van, deze
kunnen worden gezien als letters, deze worden gebruikt om een code te vormen- dit
specificeert een bepaald eiwit. Met die letters vormen zij een genetische code voor
alle soorten op onze planeet.
Genomen = Volledige verzameling biologische instructies die aanwezig is binnen elke cel in
het lichaam. De genomen bevatten een volledige set chromosomen. We hebben 23 paar (in totaal
46 chromosomen).
De chromosomen zijn opgebouwd uit genen en die bestaan weer uit DNA.
20
, 4. De student kan de verschillende onderdelen van een neuron herkennen; en weet
welke typen neuronen er zijn; welke functie ze hebben, hoe ze functioneren en kan
dit alles herkennen in een korte casusbeschrijving.
Neuron = een (zenuw)cel die gespecialiseerd is in het ontvangen, verwerken en doorsturen
van informatie. Een grote groep neuronen wordt een zenuw genoemd.
3 soorten neuronen:
- Sensorische neuron
Sensorische receptoren -> Centrale zenuwstelsel
• Zenuwcel die boodschappen van sensorische receptoren naar het centrale
zenuwstelsel geleiden.
Bijv. als je aan het douchen bent en je voelt met je hand de temperatuur van het water,
geleiden deze neuronen het signaal naar je hersenen toe en daar wordt dat omgezet
naar heet of koud water.
- Motorische neuron
Centrale zenuwstelsel -> spieren en/of klieren
Zenuwcel die boodschappen van het centrale zenuwstelsel naar de spieren/klieren
begeleid. Zij geleiden de instructies, de handelingen die we moeten uitvoeren.
Bijv. Het water kouder zetten.
- Schakelcel (interneuron)
Van het ene type zenuwcel naar het andere, komt vooral voor in de hersenen en
ruggenmerg
21