les 24 qui, quae, quod 1. welke 2. die, dat
mollis, e zacht
iuvenis, iuvenes jongeman
sensi pf. van sentire
sentire 1. merken, voelen 2. menen
spernere afwijzen
ultro uit zichzelf
nullus, -a, -um geen
repetere herhalen
ultimus, -a, -um laatste, uiterste
movi pf. van movēre
condidi pf. van condere
condere 1. stichten 2. verbergen
nusquam nergens
repetivi pf. van repetere
cupivi pf. van cupere
dubitare aarzelen, twijfelen
inquit 1. hij/zij zegt 2. hij/zij zei
punire straffen
ob +acc wegens
superbia trots, arrogantie
sprevi pf. van spernere
imago, imagines beeld, afbeelding
dolor, dolores pijn, verdriet
donec totdat
mutare veranderen
les 25 primus, -a, -um eerste
perficere, perficio voltooien
colligere verzamelen
plenus (+gen) vol (met)
fundere gieten, storten
lavare wassen
labor, labores werk, inspanning
perpetuus, -a, -um voortdurend
alius...alius de een...de ander
addidi pf. van addere
intellexi pf. van intellegere
scii/scivi pf. van scire
se 1. zich 2. (aci) dat hij/dat zij
olim vroeger, eens
laesi pf. van laedere
laedere kwetsen, beledigen
vendidi pf. van vendere
neque...neque niet...en ook niet
carmen, carmina lied, gedicht
canere zingen
accidere gebeuren
certus, -a, -um zeker, vast
les 26 finis, fines 1. grens, einde 2. (mv) gebied
orbis, orbes kring, cirkel