Samenvatting en toetstermen:
Burgerlijk Procesrecht
Inhoudsopgave:
Hoofdstuk 1 ............................................................................................................................................... 3
1.1 De kandidaat beschrijft wat het burgerlijk procesrecht inhoudt en wanneer het van toepassing is. ........... 3
Hoofdstuk 2 ............................................................................................................................................... 4
1.11 De kandidaat stelt voor een situatie vast welke rechter bevoegd is volgens de regels van de absolute
competentie. ........................................................................................................................................................ 5
1.12 De kandidaat stelt voor een situatie vast welke rechter bevoegd is volgens de regels van de relatieve
competentie. ........................................................................................................................................................ 5
Hoofdstuk 3 ............................................................................................................................................... 6
1.5 De kandidaat benoemt de ambtelijke taken van de gerechtsdeurwaarder in het civiel procesrecht. .......... 7
Hoofdstuk 4 ............................................................................................................................................... 8
1.18 De kandidaat omschrijft de begrippen griffierechten en rol. ...................................................................... 8
Hoofdstuk 5 ............................................................................................................................................... 9
1.25 De kandidaat beschrijft de kenmerken van het begrip betekening. .......................................................... 11
1.8 De kandidaat motiveert voor een situatie waarom de rechter een rechtszaak niet in behandeling kan
nemen (dagvaarding nietig, rechter onbevoegd, eiser niet-ontvankelijk). ....................................................... 11
Hoofdstuk 6 ............................................................................................................................................. 13
1.6 De kandidaat stelt voor een situatie vast wat de schriftelijke stukken tijdens de civiele procedure
inhouden, van wie ze afkomstig zijn en in welke volgorde ze ingediend worden (dagvaarding inclusief
conclusie van eis, conclusie van antwoord, conclusie van repliek, conclusie van dupliek, verzoekschrift,
verweerschrift). .................................................................................................................................................. 16
Hoofdstuk 7 ............................................................................................................................................. 17
1.7 De kandidaat beschrijft de mogelijke uitbreidingen (incidenten) tijdens de civiele procedure (comparitie
van partijen, pleidooi, tussenvonnis, eis in reconventie). .................................................................................. 19
Hoofdstuk 8 ............................................................................................................................................. 20
1.2 De kandidaat legt het verschil tussen een verzoekschriftprocedure en een dagvaardingsprocedure uit. .. 22
1.3 De kandidaat stelt voor een situatie vast of de procedure begint met een dagvaarding of een
verzoekschrift. .................................................................................................................................................... 22
Hoofdstuk 9 ............................................................................................................................................. 23
1.19 De kandidaat legt de verschillen tussen een normale procedure en een procedure in kort geding uit (bij
de voorzieningenrechter). .................................................................................................................................. 23
Hoofdstuk 10............................................................................................................................................ 24
1.13 De kandidaat stelt voor een situatie vast van welk wettelijk bewijsmiddel er sprake is. .......................... 27
1.14 De kandidaat stelt voor een situatie de bewijskracht van akten (authentieke en onderhandse) vast. .... 27
1.15 De kandidaat motiveert voor een situatie wie het bewijs moet leveren en op welke manier dat kan. .... 28
1.16 De kandidaat motiveert voor een situatie of een getuige verschoningsrecht toekomt. ........................... 28
1
,Samenvatting en toetstermen:
Burgerlijk Procesrecht
Hoofdstuk 11............................................................................................................................................ 29
1.24 De kandidaat beschrijft de kenmerken van de belangrijkste begrippen bij de executie van gerechtelijke
uitspraken (exploot, grosse, minuut en expeditie). ........................................................................................... 30
1.9 De kandidaat benoemt de benaming van beslissingen van de rechter ((tussen)vonnis, verstekvonnis,
arrest, beschikking). ........................................................................................................................................... 31
Hoofdstuk 12............................................................................................................................................ 32
1.4 De kandidaat stelt voor een situatie vast wat de benaming is van de verschillende betrokkenen bij een
civiele procedure (rechter, advocaat, gemachtigde, eiser, gedaagde, verzoeker, verweerder, appellant,
geïntimeerde). .................................................................................................................................................... 32
1.20 De kandidaat stelt voor een situatie vast welk gewoon rechtsmiddel van toepassing is (verzet, hoger
beroep en cassatie). ........................................................................................................................................... 35
1.21 De kandidaat benoemt voor een rechtsmiddel wat de wettelijke termijn voor het instellen van het
rechtsmiddel is. .................................................................................................................................................. 35
Hoofdstuk 13............................................................................................................................................ 36
1.17 De kandidaat legt de verschillen tussen bindend advies, arbitrage, mediation en een gerechtelijke
procedure uit. ..................................................................................................................................................... 36
Hoofdstuk 14............................................................................................................................................ 37
1.22 De kandidaat beschrijft de kenmerken van executoriale titels.................................................................. 37
1.23 De kandidaat beschrijft de kenmerken van parate executie. .................................................................... 37
Hoofdstuk 15............................................................................................................................................ 38
1.26 De kandidaat beschrijft de begrippen beslagvrije voet, beslagrecht (conservatoir, executoriaal,
derdenbeslag), invordering en incasso. ............................................................................................................. 38
1.27 De kandidaat stelt voor een situatie vast of beslaglegging, invordering en incasso mogelijk is. ............. 38
1.28 De kandidaat stelt voor een situatie vast op welke goederen beslaglegging mogelijk is. ........................ 39
Hoofdstuk 16............................................................................................................................................ 39
1.10 De kandidaat stelt voor een situatie vast op welk moment en op welke wijze een vonnis wordt
uitgevoerd (uitvoerbaarheid bij voorraad, dwangsom, lijfsdwang en rechterlijke machtiging). ...................... 39
2
,Samenvatting en toetstermen:
Burgerlijk Procesrecht
Hoofdstuk 1
Materieel en formeel recht
Het privaatrecht bestaat uit twee delen, namelijk het materieel recht en het formeel recht.
Het materiële deel van het privaatrecht beschrijft de rechten en plichten van de partijen. Het
formele deel van het privaatrecht geeft de regels voor het geval er problemen ontstaan over
de rechten en plichten uit het materiële deel.
Rechtsbronnen van het procesrecht:
- Grondwet
- Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
- Wet op de rechterlijke organisatie
- Advocatenwet, wet op de notarisambt en Gerechtsdeurwaarderswet
- Internationale verdragen: EVRM en EEX-verordening
De bovengenoemde rechtsbronnen bevatten een aantal grondregels voor het procesrecht.
Deze basisregels garanderen een eerlijk proces waarin beide partijen op dezelfde manier
worden behandeld en waarin uiteindelijk een onafhankelijke uitspraak wordt gedaan.
Andere belangrijke grondregels van het procesrecht zijn:
- Hoor en wederhoor
- Openbaarheid
- Motivering voor de uitspraak
- Hoger beroep en cassatie
- Onafhankelijke en onpartijdige rechter
- Uitspraak binnen een redelijk termijn
Specifieke kenmerken van het burgerlijk procesrecht:
- Lijdelijkheid van de rechter
- Rechter niet lijdelijk bij bewaken voortgang
- Verplichte procesvertegenwoordiging
1.1 De kandidaat beschrijft wat het burgerlijk procesrecht inhoudt en wanneer het van
toepassing is.
• Hoe een gerechtelijke procedure in gang moet worden gezet.
• Het regelt de verhoudingen tussen de partijen in een civiele procedure
• Het verloop van een gerechtelijke procedure.
• De rechterlijke uitspraken na een procedure.
• De tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken.
• De rechtsmiddelen die tegen rechterlijke uitspraken mogelijk zijn.
• Arbitrage, bindende geschillenbeslechting door niet-rechters.
3
, Samenvatting en toetstermen:
Burgerlijk Procesrecht
Hoofdstuk 2
Rechterlijke indeling
Er zijn drie typen gerechten in Nederland: de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad.
Er zijn elf rechtbanken, vier gerechtshoven en één Hoge Raad. Het werkgebied van een
rechtbank heet arrondissement. Iedere rechtbank is tevens onderdeel van een ressort.
Hiermee wordt het werkgebied van een gerechtshof aangeduid.
Absolute competentie
De bevoegdheid van een bepaald type gerecht om een zaak te behandelen. Alle burgerlijke
zaken gaan in eerste aanleg naar een van de elf rechtbanken in ons land. In eerste aanleg wil
zeggen, de eerste behandeling. Absolute competentie in het burgerlijk procesrecht:
Kantonrechter
Rechtbank
Civiele kamer
Gerechtshof Hoger beroep van uitspraken van de rechtbank
Hoge Raad Cassatie van uitspraken waartegen geen hoger beroep (meer) openstaat
Kantonzaken
Alle zaken in eerste aanleg komen bij de rechtbank terecht. Kantonzaken worden door de
kantonrechter behandeld. Kantonzaken zijn zaken betreffende vorderingen met een waarde
van ten hoogste 25.000,- euro. Ook zijn kantonzaken alle aardzaken, ongeacht de waarde
van de vordering. Aardzaken zijn zaken over:
- Een arbeidsovereenkomst
- Een collectieve arbeidsovereenkomst
- Een agentuurovereenkomst
- Een huurovereenkomst
- Een huurkoopovereenkomst
- Een consumentenkoopovereenkomst
- Een consumentenkredietovereenkomst met een kredietsom van minstens 40.000,-.
Overige zaken in eerste aanleg
Alle zaken in het privaatrecht die geen kantonzaak zijn, gaan naar een van de andere civiele
kamers (afdelingen) van de rechtbank. Komt de rechter tot de conclusie dat een zaak,
vanwege de regels van de absolute competenties door een andere rechter moet worden
behandeld, dan wordt deze verwezen naar een rechter die wel bevoegd is.
4