Maatschappijwetenschappen Samenvatting
Domein A: Vaardigheden
Hoofd- en kernconcepten:
- Vorming: identiteit socialisatie, acculturatie, politieke socialisatie, cultuur en ideologie.
- Verandering: rationalisering, staatsvorming, democratisering, institutionalisering, individualisering en
globalisering.
- Binding: groepsvorming, sociale cohesie, politieke institutie, sociale institutie, representatie,
representativiteit en cultuur.
- Verhouding: samenwerking, conflict, macht, gezag en sociale (on)gelijkheid.
Paradigma’s:
Een paradigma is een theoretisch raamwerk of een wetenschappelijk referentiekader dat bestaat uit een
specifieke combinatie van uitgangspunten en onderzoekstechnische voorschriften. Er zijn twee soorten
dimensies: actor-structuur en consensus-conflict. Er zijn 4 paradigma’s:
- Functionalisme-paradigma (consensus en structuur): Functionalisten zien de samenleving als een
organisme waarin alles een functie heeft en het voorbestaan ondersteunt. ‘
- Conflictparadigma (conflict en structuur): het conflictparadigma gaat ervan uit dat maatschappelijke
tegenstellingen en de daarbij horende conflicten als een soort motor dienen voor de maatschappelijke
veranderingen. Mensen, groepen, samenlevingen en de wereld als geheel zijn per definitie verdeeld
en overeenstemming is (bijna) niet mogelijk. Als waarden en normen wel dominant zijn en er dus
overeenstemming is, stelt de conflict-denker vast dat er sprake is van dwang. Ongelijkheid is voor deze
wetenschappers de kern van de samenleving en daarmee hun onderzoek.
- Sociaal-constructivisme-paradigma ( consensus en actor): als mensen denken dat iets
werkelijkheid/waar is, dan wordt de situatie waar, ongeacht of die echt of werkelijkheid is, door de
aanpassing van het gedrag van deze mensen. De actoren voorzien de werkelijkheid van betekenis en
definitie. Door middel van symbolische betekenisgeving worden de samenleving en sociaal gedrag
geconstrueerd.
- Rationele actor-paradigma (conflict en actor): de mens, maar ook instellingen van organisaties, gaan
ervan uit dat iedereen doet aan nutsmaximalisatie. Dat wil zeggen dat er gestreefd wordt naar een zo
groot mogelijke winst of dat zo veel mogelijk doelen worden verwezenlijkt.
Onderzoeksvaardigheden:
In de sociale wetenschap kunnen bijna alle kenmerken waar mensen, culturen of samenlevingen van elkaar
verschillen worden opgevat als variabelen. Variabelen kunnen variëren, wisselen of veranderen. Er zijn drie
belangrijke soorten variabelen; onafhankelijke, afhankelijke en interveniërende variabelen. De onafhankelijke is
de oorzaak van de afhankelijke variabele. Variabelen zijn, meestal, niet direct waarneembaar. Dat betekent dat
wetenschappers variabelen moeten operationaliseren om ze zichtbaar, waarneembaar en meetbaar te maken.
Dat doe je aan de hand van indicatoren. Indicatoren tonen aan in hoeverre er sprake is van de te onderzoeken
variabele.
In de eerste fase van het onderzoek moet een hoofdvraag geformuleerd worden. Een hoofdvraag is nooit een
ja/nee vraag. Begin de vraag niet met waarom. Deze variant is vaak te open en is niet gemakkelijk te
beantwoorden. In het vak maatschappijwetenschappen probeer je (bijna) altijd je onderzoek te baseren op
twee variabelen. Voordat je onderzoek gaat doen, noteer je eerst je verwachting, je stelt een hypothese op.
Een hypothese formuleer je als volgt: hoe meer van (onafhankelijke variabele), des te minder van (afhankelijke
variabele). Kan ook; als/dan, indien/dan, naarmate/dan, hoe meer/hoe minder, des te minder/des te meer.
In de tweede fase kies je een onderzoeksmethode: interview, experiment, enquete, literatuuronderzoek of
observatie. Belangrijk is dat je altijd de volgende eisen aan en onderzoek in acht neemt;
- Betrouwbaarheid
- Validiteit
- Representativiteit
- Generaliseerbaarheid
, Domein B: Vorming
Hoofdconcept:
- Vorming: Het proces van verwerving van een bepaalde identiteit. De ontwikkeling van een individu tot
wie die is en de manier waarop iemand wordt.
Kernconcepten:
Socialisatie:
Het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de groep(en) en de samenleving waar mensen toe
behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen. De
ontwikkeling waardoor en manier waarop iemand cultuur en gedrag aanleert. Culturen zijn plaats- en
tijdgebonden. Men leert vanaf de geboorte tot de dood vaardigheden, kennis normen, waarden, gedrag en
meningen aan en af. Dit leer- en ontwikkelingsproces wordt ook wel socialisatie genoemd. Het product van
socialisatie is jouw identiteit en, doordat je waarden en normen overneemt van de omgeving, ook het
lidmaatschap van een groep. Als je niet toelaatbaar bent voor een bepaalde groep, noemen we het proces van
in- en uitsluiting.
Het socialisatieproces gebeurt onder wisselende omstandigheden in je land, je omgeving en je persoonlijke
leven. Veel hiervan gaat onbewust, zonder dat de socialisator (opvoeder) en/of jijzelf het merken. Je wordt
gewezen op hoe het eigenlijk hoort door middel van sancties, beloning en straf (sociale controle). Socialisatie
bestaat ook uit het proces van verwerving, in andere woorden je maakt je iets eigen maken door (deels)
bewuste keuzes te maken. Socialisatie wordt ook het verinnerlijken van de omgeving waarin het individu
opgroeit genoemd.
Acculturatie:
Het milieu waarin iemand opgroeit, heeft invloed op de sociale status van die persoon. Als socialisatie
plaatsvindt vanaf de geboorte, heet dit enculturatie. Als gedrag en cultuur later worden aangeleerd, noemen
we dit acculturatie. Acculturatie is het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen daaruit,
dan die waarin iemand is opgegroeid. Een (jong)volwassene ontwikkelt zich verder door wat hij of zij
tegenkomt in een zelfstandig leven, in een nieuwe cultuur of in een nieuwe omgeving.
Enculturatie en acculturatie zijn twee soorten socialisatie, politieke socialisatie is daarbij een bijzondere vorm.
Socialisatie vindt op drie niveaus plaats:
Primaire socialisatie:
- ‘Sociale huid’; vanzelfsprekend
- In kleine groepen; gezin en peergroup
- Direct contact
- Informeel contact
- Persoonlijke relaties
Secundaire socialisatie:
- ‘Sociale kleren’; rol-afhankelijk
- In ruimere setting; school, buurt, werk, vereniging
- Eigen keuze voor gedrag bij setting en rol
- Formeler en wisselend persoonlijk
- Collectieve rituelen belangrijk voor groepsidentiteit en cohesie.
Tertiaire socialisatie:
- Impliciete, onbewuste socialisatie
- Anonieme socialisatoren; literatuur, overheid, (sociale) media, rolmodellen
- Geen persoonlijke relaties.
Het proces van overdracht is een intensief proces. De maatschappij investeert veel tijd en geld in socialisatie. Er
zijn vijf functies van socialisatie:
- Continuering van de cultuur
- Identificatie met de eigen cultuur