HC 1, Cultural diversity – Rogof et al., 2018: ontwikkeling kinderen onderzoeken in de ecologie waarin deze plaatsvindt/focus op
de ontwikkeling in de context van het kinderleven. Ontwikkeling kinderen = proces van groei = manieren om deel te nemen aan
inspanningen gemeenschappen, in proces van transformatie van deelname mensen transformeren hun deelname door hun
betrokkenheid bij evenementen, op zowel korte als lange termijn. Problematisch = WEIRD-sample = western, educated,
industrialised, rich, democratic generalisaties + context wordt vergeten. Alle theorieën over kindontwikkeling bevatten
ecologische commitments: assumpties, hypotheses en implicaties over ervaringen van kinderen en activiteiten in het dagelijk
leven. Situeer een kind bij onderzoek in de ecologie waarin het kind zich dan bevindt. Je moet aspecten van cultuur niet
ontleden in afzonderlijke factoren, dit verwijdert aspecten van cultuur uit hun ecologische relaties en verstoort zo de
mogelijkheid om cultuur vanuit een meer geïntegreerd perspectief te begrijpen. Participatieperspectief: kinderen leren en
ontwikkelen zich in de voortdurende inspanningen van hun families, school, gemeenschappen. Participatie: scherpe observatie
van anderen en bijdragen aan beslissingen en inspanningen met ideeën en actie. Socioculturele theorie: leren en ontwikkelen
van kinderen vindt plaats in het proces van de deelname aan activiteiten en evenementen van hun culturele gemeenschappen.
Cultuur: manier van leven van generaties mensen in gemeenschappen. Cultuur wordt gevormd door individuen + cultuur vormt
het leven van individuen. Off-the-shelf-tasks: onderzoek waarbij constructen worden onderzocht volledig los van de context.
Super & Harkness, 1986: Developmental niche raamwerk voor het onderzoeken van de culturele structurering van de
ontwikkeling van kinderen. Kind-in-context moet object van studie zijn. Drie subsystemen: 1. physical and social settings
physical = huisvesting, speelgoed, buurt – social relaties met familieleden, belangrijke anderen. 2. Customs and practices
slaaparrangementen, sociale tradities. 3. Parental etnotheories ouderlijke overtuigingen over kinderen en processen van
ontwikkeling en opvoeding, mijlpijlen, socialisatiedoelen, culturele waarden. De drie componenten werken op een
gecoördineerde manier samen. Mutual adaptation het individueel past zich aan aan de niche, maar de niche past zich ook
weer aan aan het grotere geheel, dus zowel organisme als de niche passen zich aan. Homeostatische mechanismen: hebben de
neiging om de drie subsystemen in harmonie met elkaar te houden en zorgen dat ze geschikt zijn voor het ontwikkelingsniveau
van het kind. De ontwikkelingsniche van een kind blijft niet lang constant, verschuivingen worden gevormd door de cultuur van
het individu.
Vélez-Agosto et al., 2017: Bronfenbrenner individu en cultuur = aparte entiteiten. Cultuur = macrosysteem. Kritiek op
Vygotsky: socioculturele theorie: cultuur als systeem wordt in elke menselijke activiteit gerealiseerd als buitenstaand en wordt
uiteindelijk geïnternaliseerd. Kritiek Weisner: ecoculturele theorie: Culturele gemeenschap biedt ontwikkelingspaden binnen
een ecoculturele context. Cultuur = routines waaraan we meedoen + transactioneel + contextueel. Ontwikkelingspaden:
georganiseerde activiteiten, waarbij het kind zich tijdens de ontwikkeling zou kunnen of willen engageren. Kritiek Rogof:
socioculturele theorie: cultuur wordt gevormd door individuen en cultuur vormt het leven van individuen. Bestuderen van
levenservaringen kinderen is belangrijk. Vélez-Agosto et al.: combi van Vygotsky, Weisner en Rogof systemen stromen en
hebben interactie met elkaar, dus niet zoals Bronfenbrenner. Cultuur: rol van operationaliseren van microsystemen en wordt
daarom onderdeel van de centrale processen van menselijke ontwikkeling. Cultuur is een altijd veranderd systeem bestaande uit
praktijken van sociale gemeenschappen en de interpretatie van deze praktijken door taal.
HC 2, Cultural identity development – Brubaker & Cooper, 2000: Identiteitscrisis: crisis van overproductie en de daaruit
voortvloeiende devaluatie van betekenis – vertoont geen tekenen van afname. Categories of practice: categorie van dagelijkse
sociale ervaring, ontwikkelt en ingezet door gewone sociale factoren. Categories of analyses: categorie van ervaring op een
afstand, gebruikt door sociale analisten. Sociale locatie: 1. Particularistische categorische kenmerken: ras, etniciteit, geslacht,
seksuele geaardheid. 2. Universalistisch opgevatte sociale structuur: positie in de markt, beroepsstructuur.
Sterke opvattingen = essentialistisch categorie van praktijken = fundamentele gelijkheid. Zwakke opvattingen =
constructivistisch categorie van analyse = verwerpen idee van gelijkheid, identiteit = procesmatig. Assumpties van sterke
opvattingen: 1. Alle mensen hebben een identiteit, of zouden dit moeten hebben. 2. Alle groepen hebben een identiteit, of
zouden dit moeten hebben. 3. Identiteit is iets wat mensen en groepen hebben zonder zich hier bewust van te zijn. Identiteit
moet ontdekt worden en mensen kunnen zich hierin vergissen. Groepsidentiteit impliceert het hebben van een gevoel van
behoren tot deze groep. Drie problemen van zwakke opvattingen: 1. Chliché-constructivisme zwakke opvattingen over
identiteit worden standaard verpakt met standaardkwaliteiten. Ze lopen het risico slechts het standpunt aan te geven i.p.v. een
betekenis over te brengen. 2. Welk nut heeft het om zwakke opvattingen over ‘identiteit’ te gebruiken als deze opvattingen
telkens veranderen? 3. Zwakke opvattingen zijn wellicht te zwak om te kunnen gebruiken voor theoretisch onderzoek. Drie
vervangende clusters voor termen van begrip ‘identiteit’: 1. Identificatie en categorisatie: Identificatie = agenten specificeren die
de identificatie doen. Kan plaatsvinden in relationele modus (vrienden, leraar-student) of categoriale modus (ras, geslacht etc.).
Categorisatie = externe identificatie (instituties, staat). 2. Zelfinzicht en sociale locatie: dit kan individuele en collectieve acties
verklaren. 3. Gemeenschappelijkheid, verbondenheid, groepsvorming: Collectieve identiteit: het gevoel van erbij horen bij een
bepaalde groep. Gemeenschappelijkheid: duidt op delen van gemeenschappelijk attribuut. Verbondenheid: de relationele
banden die mensen koppelen. Groepszin: gevoel van erbij horen bij een aparte groep. Kan zonder verbondenheid.
Sokol, 2009: psychosociale theorie (Erikson): acht psychosociale stadia. Elk stadium kent zijn eigen taak en eigen ‘crisis’ als deze
taak niet wordt voldaan. Wat ‘goed genoeg’ is hangt af van socioculturele factoren. Adolescentie: overgangsperiode van
ontwikkeling na de kindertijd en leidend tot volwassenheid.
Kindertijd – identification (6-11): ontwikkeling identiteit begint als kind zichzelf herkent als uniek mens, gescheiden van de
ouders. Identification: wanneer kind karaktertrekken overneemt van ouders/belangrijke personen. Kind kan bepalen wat hij/zij
wil zijn en doen. Eindigt wanner kind meer wil dan overnemen. Kind krijgt behoefte om eigen wereld te creëren. Adolescentie –
identity formation (12-24): primaire sociale taak. Cognitieve en fysieke vermogens verbeteren en dit zorgt voor de mogelijkheid
om meer te ontdekken. Identity: bereikt als adolescent persoonlijke eigenschappen kan beoordelen en deze kan matchen met
punten voor expressie in beschikbare omgeving. Zo niet = role confusion. Identiteit verwijst naar gevoel van wie men is als
, persoon en als bijdragen aan de samenleving. Volwassenheid – identity development (25 en +): identity development taak van
adolescentie + volwassenheid. Identiteit ontwikkelt zich in de volwassenheid door nieuwe levenservaringen. Young adulthood
(25-39): blijvende interesse politiek, religie, ouderschap etc. Middle adulthood (40-65): veel waarden + doelen veranderen.
Kwaliteiten van ene geslacht overgenomen door andere geslacht. Perspectief van tijd verandert de identiteit; besef dat een
groot deel al voorbij is en ze nu nog kunnen veranderen midlifecrisis. Late adulthood (65+): men kijkt terug op leven en
zijn/haar identiteit en kan hierover tevreden zijn of niet.
Sözeri et al., 2022: Onderzoek bij Turks-Nederlandse kinderen van leeftijd 6-16 jaar. Gevoel van behoren en identiteit: gebrek
hieraan = > risicofactoren. Kinderen met migrantenachtergrond hebben baat bij het bevorderen van identificatie en gevoelens
van erbij horen bij zowel hun erfgoedgemeenschap als bij de meerderheidssamenleving. Culturele identiteit: gevoel van erbij
horen bij een of meer culturele groepen en de gevoelens die verband houden met de groepslidmaatschappen. Dubbele (dual)
identiteit: een gevoel van nationale betrokkenheid en erbij horen zonder afstand te nemen van de etnische groep. Integrated
plural identity: kinderen integreren verschillende gevoelens van verbondenheid en hun bijbehorende identiteiten zonder een
gevoel te verliezen van zichzelf. Bevindingen: Meeste kinderen gevoel Nederlands-Turks + meer verbondenheid met Nederland
dan Turkije. Iedereen achtte moslim-zijn belangrijk. Vooral Nederlands georiënteerd toekomstperspectief (veiligheid,
onderwijsmogelijkheden). Hogere voorkeur co-etnische vriendschappen (kan door schoolsegregatie komen!). De rol van de
moskeecontext: Leerinteracties spelen een bepalende rol in de ontwikkeling van zelfgevoel en helpt om co-etnische relaties aan
te gaan. Er is in het westen angst rondom zulke scholen moskee-educatie wordt vaak gerelateerd aan religieuze radicaliteit +
Europese beleidsmakers zijn bang dat jonge moslims zich vervreemden van de reguliere westerse samenleving waar ze wonen.
De ontwikkeling van reactieve identiteit: ervaring van discriminatie en exclusie kan een reactieve identiteit/etniciteit tot stand
brengen. Er is meer aandacht nodig voor de beschermende rol die kan worden gespeeld door onderwijzers, moskee-opvoeders
en andere pedagogische belanghebbenden. De betekenistoekenning door de studenten.
HC 3, Multicultural society – Acculturatie: mensen adopteren, verwerven en passen zich aan aan een nieuwe culturele
omgeving als gevolg van het verhuizen naar een nieuwe cultuur. Beste strategie voor kinderen: integratie, dan segregatie, dan
assimilatie en als laatste marginalisatie. Model van Berry: Links = acculturatiemodel op individueel niveau. Rechts =
acculturatiemodel op maatschappelijk niveau.
Friberg, 2019: Migranten in nadeel in lage
ouderlijke SES, lagere opleidingsniveau
van ouders en eerdere prestaties van
jongeren zelf toch voordeel in
onderwijsaspiraties, inspanningen en
verwachtingen. Aspiraties + inspanning
geassocieerd met selectieve acculturatie:
erfgoedtaal positieve voorspeller
aspiraties. Religie positieve voorspeller inspanning. Gezinsoriëntatie positieve voorspeller aspiraties + inspanningen.
Verwachtingen geassocieerd met gesegmenteerde assimilatietheorie: baat hebben bij het behoud van een aantal aspecten van
de culturele oriëntatie van de ouders. Aspiraties: welk onderwijsniveau ideaal wordt gevonden. Verwachtingen: welk
onderwijsniveau realistisch wordt verwacht. Inspanning: 2+ uur aan huiswerk. Mainstream oriëntatie: meer verbondenheid met
de school (wiskunde, spijbelen, positieve schoolattitudes). Etnische oriëntatie: meer gevoel van erbij horen in ondersteunend én
niet-ondersteunend beleid.
Schachner et al., 2017: De mate van schoolaanpassing stelt de lange termijn aanpassing in de maatschappij vast. Acculturatie
oriëntatie: verwijzen naar de oriëntatie op etnische (erfgoed) cultuur en mainstream (gast)cultuur, met inbegrip van de
respectieve identiteitscomponenten zorgt voor psychologische en socioculturele aanpassing. School belonging: de mate
waarin studenten zich persoonlijk geaccepteerd, gerespecteerd, betrokken en support voelen door anderen in school. Een
verhoogd gevoel van behoren hangt samen met hogere prestaties, motivatie en psychologische schoolaanpassing onder
migranten. Assimilatie: proces waarbij verschillende groepen steeds meer op elkaar gaan lijken. Klimaat en politieke invloeden:
Migrant Integration Policy Index (Mipex) o.a. schoolaspecten, zoals aangepaste programma’s. Multiculturalism Policy Index
(MCP) meet o.a. actieve erkenning van culturele verschillen, betalen culturele activiteiten, diversiteit in materialen.
Bevindingen: hoog multicultureel beleid mainstream + etnische oriëntatie = positieve associatie met gevoel erbij te horen.
Weinig multicultureel beleid voornamelijk mainstream = positieve associatie met gevoel erbij te horen. Oók etnische
oriëntatie reactieve identiteit kan dit verklaren. Gematigd multicultureel beleid assimilatie = beste strategie voor gevoel
erbij te horen. Hoe groter waargenomen afstand hoe minder gevoel van
erbij horen op school in landen met hoog multicultureel beleid. Groter
gevoel van erbij horen gunstigere school gerelateerde attitudes, minder
spijbelen en hogere wiskundeprestaties.
Hoorcollege: Interdisciplinair raamwerk: cultuur en adaptatie. Push:
oorlog, natuurrampen, klimaatverandering. Pull: economische en educatie
kansen. Transnationale ideologieën: overtuigingen en waardensystemen
xenofobie, islamofobie.
Diversiteit in vroege kindertijd educatie en zorg: 0-3 jaar tussen
onbelangrijk en matig belangrijk (leraren vonden het minder belangrijk). 3-6
jaar rond matig belangrijk (leraren vonden het minder belangrijk).