Bas Dammers
15 februari 2023
Zelftoetsen Overeenkomstenrecht
Leereenheid 1 - Inleiding overeenkomstenrecht
1. Beantwoord de volgende vragen:
- Wat is het verband en wat zijn de verschillen tussen de rechtsbegrippen
rechtshandeling, overeenkomst en verbintenis?
Een rechtshandeling is een handeling met een beoogd rechtsgevolg. Een rechtshandeling vereist een
op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW). Een
overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling die tot stand is gekomen door de
overeenstemmende en onderling afhankelijke wilsverklaringen van twee of meer partijen, gericht op
het teweegbrengen van een rechtsgevolg t.b.v. een der partijen en ten laste van de andere partij of ten
behoeve en ten laste van beide partijen over en weer. Kenmerkend voor de overeenkomst is dus dat
een overeenkomst tot stand komt door samenwerking van twee of meer personen, de
wilsverklaringen van beide partijen erop zijn gericht rechtsgevolgen tot stand te brengen en elk
rechtsgevolg teweeg wordt gebracht ten behoeve van de ene partij en ten laste van de andere partij.
Het rechtsbegrip overeenkomst is dus een specialis van het rechtsbegrip rechtshandeling. Een
verbintenis is een vermogensrechtelijke betrekking tussen twee of meer personen, waarin de een
tegenover de ander aanspraak kan maken op een bepaalde prestatie. De begrippen rechtshandeling/
overeenkomst en verbintenis staan dus tot elkaar in verhouding als oorzaak tot gevolg. De
overeenkomst is de belangrijkste bron van verbintenissen.
- Wat is het verschil tussen een eenzijdige en een meerzijdige rechtshandeling?
Bij een eenzijdige rechtshandeling komt de rechtshandeling tot stand door de wilsverklaring van een
persoon. Bij de meerzijdige rechtshandeling is voor de realisatie van de rechtshandeling de
wilsverklaring van twee of meer personen vereist. Door aanvaarding van een aanbod (eenzijdig
gerichte rechtshandelingen) komt een overeenkomst (meerzijdige rechtshandeling) tot stand.
- Wat zijn de rechtsgevolgen van het onderscheid tussen gerichte en ongerichte
eenzijdige rechtshandelingen?
De wet verbindt aan dit onderscheid in de art. 3:32 lid 2 en 3:34 lid 2 BW consequenties m.b.t. de
nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen. Een ander gevolg van het onderscheid is dat
in het geval van een gerichte eenzijdige rechtshandeling de wederpartij van de handelende persoon
een beroep kan doen op art. 3:35 BW. Bij een ongerichte eenzijdige rechtshandeling dient de
wederpartij zich op art. 3:36 BW te beroepen.
2. Voor de totstandkoming van een overeenkomst zijn twee of meer wilsverklaringen
vereist. Afdeling 6.5.2 heeft als opschrift: het totstandkomen van overeenkomsten.
Waarom staat toch titel 3.2 centraal bij de bespreking van de wilsovereenstemming
ZELFTOETSEN 1
,als ontstaansvereiste voor een overeenkomst?
Het BW heeft als uitgangspunt dat leerstukken zo veel mogelijk daar worden behandeld, waar zij qua
betekenis thuishoren en is dus van algemeen naar bijzonder opgebouwd (gelaagde structuur). Een
overeenkomst vormt als meerzijdige rechtshandeling een species van het genus rechtshandeling.
Onderwerpen die voor alle vermogensrechtelijke rechtshandelingen van belang zijn, worden geregeld
in titel 3.2 (o.a. 3:33, 3:34 en 3:35 BW). Titel 6.5 bevat voor de totstandkoming van overeenkomsten
slechts aanvullende/afwijkende regels.
3. Op welke van de hieronder vermelde rechtsbegrippen is de gelaagde structuur het
meest van toepassing?
A. De rechtshandeling (art. 3:33 BW)
B. De wederkerige overeenkomst (art. 6:261 lid 1 BW)
C. De koopovereenkomst (art. 7:1 BW)
D. De consumentenkoop (art. 7:5 BW)
Het BW heeft een gelaagde structuur (algemeen naar bijzonder). Aangezien de consumentenkoop
een species is van de koopovereenkomst en de koopovereenkomst op haar beurt een species is van de
wederkerige overeenkomst, wat weer een species is van de obligatoire overeenkomst, en elke
overeenkomst per de nitie een meerzijdige rechtshandeling is, manifesteert de gelaagde structuur
zich het meest bij alternatief D.
Leereenheid 2 - Wil, verklaring, vertrouwen
1. Is een overeenkomst bij het ontbreken van wilsovereenstemming tussen partijen
steeds nietig?
Ingevolge art. 3:33 BW zijn meerzijdige en eenzijdige gerichte rechtshandelingen nietig wanneer de
verklaring niet overeenstemt met de wil van de declarant. Echter, als de oorzaak van de discrepantie
door een geestesstoornis wordt veroorzaakt, is de overeenkomst geldig maar aantastbaar (art. 3:34 lid
2 BW). Ook als de wederpartij een beroep kan doen op het gerechtvaardigd vertrouwen komt er een
overeenkomst tot stand, hoewel er geen wilsovereenstemming is (art. 3:35 BW). Het beschermt
degene die te goeder trouw op de tot hem gerichte verklaring is afgegaan.
2. Mevrouw B is sinds enkele jaren opgenomen in een verpleeghuis wegens dementie.
Ze heeft soms heldere momenten. Tijdens een bezoek koopt antiquair A de klok van B
voor 3500 euro. A meent hiermee een voordelige koop te hebben gedaan, hij schat de
waarde op 6000 euro. Is er tussen A en B een geldige koopovereenkomst tot stand
gekomen?
De overeenkomst is geldig, maar vernietigbaar. In afwijking van art. 3:33 BW bepaalt art. 3:34 lid 2
BW dat door een geestelijk gestoorde verrichte rechtshandeling die tot een bepaalde persoon is
gericht, vernietigbaar is. Conclusie: de overeenkomst is geldig, maar vernietigbaar ex art. 3:34 BW.
Later heeft B spijt van de verkoop. Kan ze van de overeenkomst af ?
Degene die zich beroept op een geestelijke stoornis, zal dit moeten aantonen. Aantoonbare dementie
ZELFTOETSEN 2
,is daarvoor niet zonder meer voldoende. Niet uitgesloten is dat B op het moment van sluiten een
helder moment had. Ze zal moeten bewijzen dat de dementie een redelijke waardering van de bij de
overeenkomst betrokken belangen belette of dat de verklaring onder invloed van die dementie is
gedaan (art. 3:34 eerste lid eerste zin BW). Vanwege de lastige bewijspositie is een wettelijk
vermoeden opgenomen (nadeligheid, art. 3:34 eerste lid tweede zin BW). Gezien het grote verschil
tussen koopprijs en marktwaarde (2500 euro) lijkt het niet moeilijk het nadeel te bewijzen. Een
gerechtvaardigd beroep door A op art. 3:35 BW kan het beroep van B op art. 3:34 BW blokkeren.
Dit vereist dat A te goeder trouw is (gerechtvaardigd vertrouwen). In casu is A niet te goeder trouw:
hij weet dat B in het verpleeghuis woont en de koopsom ver beneden de marktwaarde ligt. A had
moeten onderzoeken of B de overeenkomst werkelijk wilde (art. 3:11 BW). Conclusie: B kan de
overeenkomst met succes vernietigen op grond van geestelijke stoornis (art. 3:34 lid 2 BW).
3. C, een beroepschauffeur, verkeert in de veronderstelling dat hij na een rit van
Zagreb naar Keulen hier zou worden opgehaald door iemand van de zaak. Bij
aankomst blijkt dit niet zo te zijn. Als hij terugkomt bij het bedrijf zegt hij: ‘Je bekijkt
het maar, mij zie je hier niet meer terug.’ Hoe moet deze verklaring juridisch worden
gekwali ceerd?
Als een opzegging van een arbeidsovereenkomst.
Nadat de werkgever C na twee dagen vergeefs heeft gevraagd of hij bij zijn verklaring
blijft en uiteindelijk, na geen antwoord te hebben gekregen, de verklaring heeft
geaccepteerd, wil C op zijn verklaring terugkomen. Kan C zijn verklaring intrekken?
C kan zijn verklaring niet meer intrekken, nu de verklaring de werkgever al heeft bereikt. Intrekking
kan alleen indien de verklaring daartoe de werkgever eerder dan of gelijktijdig met de ingetrokken
verklaring bereikt (art. 3:37 lid 5 BW).
Gesteld dat C zijn verklaring niet meer met succes kan intrekken. Kan C de gevolgen
van zijn verklaring op andere wijze ongedaan maken?
C kan zich op art. 3:33 BW beroepen, stellende dat er geen opzeggingsverklaring tot stand is
gekomen, nu zijn wil niet gericht was op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst dan wel op art.
3:34 BW (geestelijke stoornis) de opzegging vernietigen. Zijn werkgever kan zich beroepen op het
gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW). In o.a. Westhoff-Spronsen oordeelde de HR dat in zo’n
geval de werkgever een onderzoeksplicht heeft. Naarmate de verklaring voor de handelende
nadeliger is, zal eerder een onderzoeksplicht worden aangenomen. Maar, C kan de draagwijdte van
zijn verklaringen/gedragingen overzien en hem is enige tijd gelaten op zijn verklaring terug te
komen. Ook als aan alle eisen van art. 3:35 BW is voldaan, kan een beroep daarop in strijd komen
met de redelijkheid en billijkheid, aldus de HR in Westhoff-Spronsen en Mohammed Ben Amran-
Silversteyn. Nadeel voor de chauffeur is daarbij een belangrijk gezichtspunt, terwijl er geen nadeel
blijkt voor de werkgever. Conclusie: C kan zijn opzegging ongedaan maken, een beroep van de
werkgever op art. 3:35 BW is in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4. Het aanbod wordt gekwali ceerd als een onzelfstandige rechtshandeling. Wat
ZELFTOETSEN 3
, wordt daarmee bedoeld?
Het aanbod is een rechtshandeling omdat de handeling is gericht op een rechtsgevolg
(totstandkoming overeenkomst). Het aanbod is een onzelfstandige rechtshandeling omdat het
beoogde rechtsgevolg door het aanbod niet kan worden gerealiseerd, daarvoor is een aanvaarding
verreist. Pas door aanvaarding komt een meerzijdige rechtshandeling tot stand (art. 6:217 lid 1 BW).
Het afbreken van onderhandelingen kan soms resulteren in een
schadevergoedingsplicht voor de afbrekende partij. Wat is de rechtsgrond van deze
verbintenis?
Dit leerstuk wordt beheerst door het ongeschreven recht. De heersende leer is dat deze
schadevergoedingsverplichting uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Voor een
schadevergoeding in de tweede fase (Plas-Valburg) komen ook ongerechtvaardigde verrijking en
onrechtmatige daad in aanmerking.
5. Consument C (arts) is op zoek naar een tweedehands camper. Op 4 december leest
hij een advertentie in de krant, waarin door V een camper voor 22k te koop wordt
aangeboden. Hij belt direct op en spreekt af dat hij die dag de caravan komt bekijken.
Als C de caravan ziet, aarzelt hij of hij het zal kopen. V bemerkt de aarzeling en is
bereid zijn aanbod te handhaven en geeft C tot 7 december 9.00u de tijd het aanbod te
aanvaarden. Kort daarna meldt zich bij V een potentiële koper die de vraagprijs
direct wil voldoen. V overweegt om zijn aanbod aan C te herroepen of in te trekken.
Kan V zijn aanbod aan C met succes herroepen dan wel intrekken. Zo nee, waarom
niet? Zo ja, op grond waarvan en tot welk moment?
In beginsel heeft de aanbieder de bevoegdheid het aanbod te herroepen (art. 6:219 lid 1 BW). In casu
houdt echter het aanbod van V een termijn voor aanvaarding in en kan daarom niet voor het
verstrijken van deze termijn worden herroepen. De intrekking (art. 3:37 lid 3 BW) verhindert dat een
verzonden verklaring rechtsgevolg teweegbrengt. De intrekking moet die persoon eerder dan of
gelijktijdig met de ingetrokken verklaring bereiken (art. 3:37 lid 5 BW). Conclusie: de verklaring heeft
C direct bereikt (mondeling aanbod bij bezichtiging) zodat van intrekking nooit sprake kan zijn.
Gesteld dat V het aanbod van C niet wil herroepen dan wel intrekken. Op 5 december
besluit C dat hij de caravan wil kopen. Het lukt hem niet V telefonisch te bereiken. Hij
vraagt zijn secretaresse of zij een brief naar V wil sturen dat hij diens aanbod
aanvaardt. De brief bereikt V op woensdagmorgen, maar in de brief heeft de
secretaresse van C per vergissing vermeld dat C de caravan wil kopen voor 21k. Is er
tussen C en V een overeenkomst tot stand gekomen?
Nee, op grond van art. 3:37 lid 4 BW geldt het ter kennis van verkoper V gekomene als verklaring
van C. C heeft zijn secretaresse verzocht de verklaring over te brengen de wijze van overbrenging was
niet door V bepaald. Aangezien V de camper heeft aangeboden voor 22k, moet men constateren dat
op het moment waarop genoemde brief V bereikt, de verklaringen van beide partijen niet
overeenstemmen. Omdat de aanvaarding duidelijk afwijkt van het aanbod, geldt deze verklaring als
een nieuw aanbod en een verwerping van het oorspronkelijke aanbod (art. 6:225 lid 1 BW).
ZELFTOETSEN 4