O & B Taalstoornissen bij kinderen periode 1 leerjaar 2
Week A
Cluster 2 onderwijs
- Taalontwikkelingsstoornissen kan je tegenkomen in vrije vestigingen/speciaal onderwijs (Cluster
2 onderwijs)
- Doelgroepen werken ingewikkeld: de diagnose moet correct zijn, hulp die je biedt in de
behandeling moet correct zijn, doel en hulp correct zijn.
- Wat kan je tegenkomen? Hoe kom je erachter hoe je de juiste diagnose kan stellen en de juiste
behandeling kan bieden? – dat maakt dat het nooit hetzelfde is. Dat maakt het moeilijk.
- Vak 1: diagnostiek – wat kan je verwachten, welke afwijkingen zie je dan, hoe ga je het meten.
Hoe interpreteer je de toetsgegevens, testgegevens van de taaltesten bv. Hoe maak je daar een
plan voor?
- Vak 2: behandeldoelen. Hoe zorg je ervoor dat je dat goed opstelt? Welke methode kies je
daarvoor? Hoe ga je om met meertaligheid?
- Meertaligheid
- Interessante casus > bij de stage meenemen.
- 3 studiepunten
- TOS taalontwikkelingsstoornis
- Kinderen met een taalprobleem – vermoeden ervan.
- Opzoek naar relevante gegevens en verzamelen.
- Kenmerken van kinderen met een taalontwikkelingsstoornis.
- STOS – specifieke taalontwikkelingsstoornis.
- Onderzoeksplannen –> taaltesten, afnemen, wat meet je dan. Hoezo kies je voor die, niet voor
de ander. Wat voor keuzes maak je. Onderzoeksplan maken.
- Wat voor onderwijs is het meest passend bij deze kinderen
- Passend onderwijs: welke is het passend bij het kind. – basisonderwijs in NL. passende oplossing.
- Gastspreker: begeleidt in het passend onderwijs kinderen.
- Meertalig kind
Toetsing: Casustoets, open vragentoets
Vraag over anamnese- behandeling…
Korte casussen waarbij je steeds vragen krijgt bij die casussen. Situatie wordt geschetst, vragen
worden gesteld en die worden beantwoord.
Toetsmatrijs.20 % gaat over het herkennen van de communicatieve functies van jonge kinderen. 70
% gaat naar competentie 2A – anamnese gegevens bij deze doelgroep en onderzoeksgegeven. 10 %
van de vragen gaat over het advies geven op het gebied van diagnostiek bij deze kinderen.
Casustoets van ongeveer 5 vragen. Niet heel ingewikkeld qua structuur. Open vragen beantwoorden.
1. Als een kind 2 jaar is maakt hij gebruik van zinnen van minimaal… 2 woorden.
,2. Specifieke taal ontwikkelingsstoornissen en taalstoornissen bij kinderen van een laag IQ is
hetzelfde – fout.
3. Voor het observeren van een kind met een taalontwikkelingsstoornis bij een kind van 3 jaar kun je
gebruik maken van verschillende testinstrumenten: slichting test voor taalproductie
7 % heeft een taalontwikkelingsstoornis van de kinderen.
Wat is normaal in de taalontwikkeling.
- Fonologie: studie op zich van fonemen ook wel spraakklanken genoemd, die bij een bepaalde
taal horen. Fonologische ontwikkeling begint erg vroeg in de taalontwikkeling. Geluiden maken:
ba zegt ze terwijl ze bal bedoelt.
- Semantiek: studie van de betekenis en de relaties van betekenissen binnen een bepaalde taal.
semantiek = wat iets betekent. Woordenschat: hebben. Als je weet wat dat woord betekent, kan
je dat gebruiken.
- Morfologie: grammatica, woordsniveau. Alle vormveranderingen van woorden. (verleden tijd)
van werkwoordsvervoegingen, meervoudsvormen, verkleinwoorden. Alle gebieden wat een
woord kan veranderen. Bal – ballen.
- Syntaxis: zinnen. Hoe je die kan maken, losse woorden een geheel maken: setje, dit is noemen
we een zin. Combinatie ervan. – we hebben geobserveerd, driewoordsuiting, driewoordszin. Wat
voor type woorden kan je gebruiken in de syntaxisontwikkeling.
- Pragmatiek: taalgebruik, hoe je bepaalde taal gebruikt, hoe je het inzet, wanneer, hoe je een
verhaal opbouwt, hoe je iets wel of niet zegt, hoe je met een ander omgaat in de communicatie.
Deze 5 kan je op stoornisniveau bestuderen. Op elk taalniveau een afwijking kan je hebben,
achterstand, stoornis. Kan op begripsniveau/productieniveau. Alle woorden begrijp je goed, woorden
ontwikkelt zich op begripsniveau maar is niet goed op productieniveau. Syntaxis: is vaak aangedaan
omdat bepaalde woorden niet goed ontwikkeld zijn bv. geen goede woord vervoeging tot je
beschikking of helemaal geen woordenschat: je kan geen zinnen maken, en dus ook geen verhalen.
Fonologisch probleem, semantiek ook.
4 fasen
1. Prelinguale fase (0 – 1 jaar)
Voor de taal fase.
Er is wel communicatie, je maakt geluid, kind reageert ook. Intentie die communicatief bedoeld is en
een proto conversatie: ie-ie-ie – en de volwassene zegt ''ja'' en het kind antwoord daarop weer met
ie-ie-ie Gesprekje waardoor je interactie krijgt. Fonologische ontwikkeling start hier: geluiden
maken, leren kennen van de klanken moeder taal, wordt opgeslagen. Kind ontwikkelen. Geluiden
combineren. Kind gaat brabbelen medeklinkers vervormen. Maand of 7. Kind brabbelen komt
er snel een woordje doorkomt. Blalblala mama. Brabbelen en het eerste woordje zitten dicht bij
elkaar. Geluiden maken iets wordt echt een woord. Protoconversatie je ziet duidelijk
,conversatie, Interactie heen en weer. Vraag, antwoord. Ik snap wat hij zegt: nee. Wel duidelijk
conversatie aan de gang.
2. Vroeglinguale fase (1 tot 2,6)
Eén woordsuiting. Wel wat protowoorden. Auto = Totoo. Alles wat rijdt en auto is. Elke bus is een
auto. Verder in de fase: woorden combineren met elkaar. Kijk deze. Daar auto. 2 woordsuiting. Twee
verschillende typen woorden, daarna twee woordszinnen, daarna meerwoordszinnen (3-5 woorden).
Vooral veel inhoudswoorden. Auto – inhoudswoord. Weinig morfologie. Weinig grammaticale
woorden. Wel zinnen maken met inhoudswoorden.
3. differentiatiefase (2,6 – 5,0)
Vanaf 2,5 > meeste klanken zijn verworven. Vanaf een jaar of vijf zijn de meeste klanken verworven.
Die hoor je goed in de taal terug. Beter te verstaan. Woordenschat (lexicon) breidt zich enorm snel
uit. Explosie van woorden (onzin) Onthouden en gaan gebruiken. Wat een kind per leeftijd actief
beheerst (actief wil zeggen wat hij kan gebruiken), met vijf 5 jaar: 3000 woorden beschikking heeft en
kan gebruiken in de taal: dat betekent dat je veel meer inhoud hebt. Kind veel meer woorden
opgepikt en kan gebruiken. Gaat alleen meer door, aangevuld met grammaticale ontwikkeling.
Zinnen worden alleen maar langer (syntaxis). Kind krijgt veel meer prikkels van buitenaf. – niet alleen
maar zeggen wat hij nu aan het doen is maar kan vertellen wat hij buiten heeft gedaan of bij de
peuterspeelzaal. Veel meer informatie van buitenaf, meer voornaamwoorden, meer voegwoorden:
maar/omdat, veel langere zinnen. Meer taalbewust zijn ( tot een jaar of 5 jaar), meer er over praten.
BV: Friesland koud, want het vriest daar. Praten over taal. Meta-linguïstisch bewustzijn > Praten
over taal.
Werkwoordontwikkeling:
- 1e fase: alleen hele werkwoorden (ik eten).
- Vanaf 2,5: hulpwerkwoord gebruiken – ik wil niet, jij moet dat…. Later ontwikkelt zich dat echt en
uiteindelijk echt vervoegen later.
- Nog veel later (jaar of 3): verleden tijd
4. Voltooingsfase
Taalontwikkeling voltooid. Grammatica is rond een jaar of 9, kan beter uitleggen > school veel
gevraagde vaardigheid veel nieuwe termen op school. Lukt steeds beter dingen toelichten en wat
verder ontwikkeld: Theorie of mind. –> verplaatsen in iemand anders, niet alleen vanuit jezelf
denken maar dat je ook kunt denken voor een ander. Veel verhalen kan je ook vertellen. Voorkennis
heeft de helft van je luisteraar. Kent hij die persoon ook waarover ik wil vertellen. Dat soort kennis
heb je nodig om begrijpelijk te kunnen vertellen.
Vertellen: je hebt dat nodig om een verhaal te vertellen. Voorgaande fases heb je nodig om
überhaupt dat te vertellen, als je geen woordenschat hebt kom je niet tot een verhaal, en ook als je
geen zinsopbouw/geen grammatica hebt. Voldoende informatie kunnen geven. Er zijn dingen die
meespelen zoals je werkgeheugen activeren, studievaardigheden. Wereld om je heen geen kennis:
geen verhaal kunnen vertellen.
, Taalvaardigheid bij kinderen met een taalontwikkelingsstoornis.
Verteltaak: wat vertellen bij plaatjes.
Naverteltaak: kind vertelt na. Met 6 plaatjes. Logopedist vertelt het verhaal voor. Nu mag het kind
het vertellen Kind vertelt het na.
- Begripsvragen (structuur) > iets snappen van schoolvormen
- Begripsvragen naar innerlijke toestanden > alle woorden die te maken hebben met emotie of
gevoel, bepaalde staat van zijn. Waarom is de man boos- vraag naar de innerlijke toestand. Open
vraag. dan weet je iets over het kind welke woorden hij tot zijn beschikking heeft dat hij kan
inleven in de ander (taalgebruik) maar dat hij ook de woorden kent: wat is verbaasd. Innerlijke
toestanden, slapen – wakker worden – eten.
Wat is normaal/niet normaal: als je kijkt naar de gewone ontwikkeling. Normale intelligentieniveau
maar taalontwikkeling blijft achter. > Vertellen?
Goed de fasen kennen en signaleren. Dit is wat ik verwacht bij die leeftijd en wat je verder moet
doen naast een signaal kunnen herkennen is onderzoek doen. Precies weten waar het allemaal
misgaat analyse nodig. Dat doe je met een taalonderzoek.
- Taal ondersteunen met gebaren.
- Visueel ondersteund.
- Duidelijke articulatie
- Laag spreektempo > kinderen kunnen dat zelf goed opslaan
Bij welk kind is er sprake van een specifiek taalstoornis?
A. judith is 3,5 (ELO)
Specifieke taalstoornissen: je sluit gehoorstoornis, neurogene stoornis, ernstig letsel (heel erg ziek
heeft zich nooit goed kunnen ontwikkeld met spreken psychische problemen, uit, sgissis.
Als je het allemaal uit kunt sluiten en er blijft een taalprobleem open: specifieke
taalontwikkelingsstoornis. SLI (Engels specifieke taalachterstand stoornis).
ESN: ernstige spraak en taalmoeilijkheden (vroeger ESN onderwijs). > wordt minder gebruikt
moeilijkheden zijn niet zo erg dan de eerste staat van de stoornis. alsof het probleem wordt
onderbelicht.
We gebruiken liever STOS of TOS> zeker weten hoe specifiek het is: taalontwikkelingsstoornis. Wordt
ook apart gebruikt.
Lennard: basisboek SLI: Engels. Definitie van Lennard. Verschillende doelgroepen voor iedere
stoornis een andere term gebruikt.
- Medici: dysfatische ontwikkeling
- Linguïsten: specifieke taalstoornissen
Niets anders dan een stoornis alleen: primaire taalstoornis.