Aantekeningen Rechtsfilosofie II Werkgroep
Kant – Fundering voor de Metafysica van de Zeden
Week 1 – Aanleiding
Kant (1785) 2023
I. Kant, Fundering voor de metafysica van de zeden (derde oplage), Amsterdam: Boom Grote
Klassieken 2023 (Grundlegung zur Metaphysik der Sitten 1785, vertaald door T. Mertens)
Fundering, Voorwoord en Hoofdstuk 1, pp. 1 t/m p. 51
Volgens Kant handelt de mens goed wanneer deze handelt op een goede wil. Een
goede wil is een wil die handelt op grond en omwille van de plicht. Om die wil te begrijpen
moeten we het menselijk handelen begrijpen. Kant onderscheidt diverse typen
grondbeginselen die de wil bepalen. Zo ook de subjectieve oordelen (=maximes) en de
objectieve praktische wetten (=imperatieven). Maximes zijn de subjectieve grondbeginselen
van het handelen, het zijn algemene bepalingen van de wil, praktische regels. Deze
verschillen tussen personen, en maken zo diens eigenschappen. Imperatieven zijn regels die
objectieve grondbeginselen voor het handelen opleggen. Kant onderscheidt drie typen:
1. Technische imperatieven van de kundigheid: de middelen om een doel te
bereiken
2. Pragmatische imperatieven van de prudentie: wat iemand moet doen om een
doel te behalen.
- Beide zijn hypothetisch en omschrijven niet wat echt goed is
3. Categorische imperatief: deze stelt of de gedraging ‘goed’ is. De algemene
formulering is als volgt: ‘handel alleen volgens de maxime waarvan je zou willen
dat deze een algemene regel zou worden’. Daarnaast zijn er nog drie
formuleringen:
a. “handel zo alsof de maxime van jouw handeling door jouw wil tot
algemene natuurwet moest worden”
b. “handel zo dat jij het mens-zijn, zowel in eigen persoon as in de persoon
van ieder ander, altijd tegelijk als doel en nooit louter als middel gebruik”
c. “alle maximes uit onze eigen wetgeving behoren met een mogelijk rijk van
de doelen, als een rijk van de natuur, overeen te stemmen.
- Kants ethiek is dus niet consequentialistisch, maar kijk naar de inherente aard
van de gedraging zelf
, o Pp. 19-22
Belangrijk voor Kant is dat moraliteit niet te herleiden valt tot geluk (p. 22).
Uit de categorische imperatief stromen vier morele verplichtingen. Hierbij vlat een
onderscheid te maken tussen:
- Volmaakte plichten: waar geen uitzondering op kan worden gemaakt.
- Onvolmaakte plichten: waar speelruimte is ten opzichte van de plicht
allereerst drie plichten van de deugd:
1. de volmaakte plicht van de mens ten opzichte van zichzelf: je dient geen zelfmoord
te plegen. Dat gaat in tegen het menszijn omdat het leven zo beëindigt en niet
bevorderd word (p. 23)
2. De onvolmaakte plicht van de mens ten opzichte van zichzelf: je mag je talenten
niet verwaarlozen, dat gaat in tegen de menselijke ontwikkeling (p. 23)
3. De onvolmaakte plicht van de mens tegenover andere mensen: je moet anderen te
hulp schieten, zo zou dat ook zijn als jij in nood was (p. 23)
Ten slotte een rechtsplicht:
4. de volmaakte plicht van de mens tegenover andere mensen: plichten waar je
rechtens toe gedwongen kan worden, denk aan wanneer je geld leent waarvan je weet
het niet terug te betalen, dat mag niet (p. 24)
De combinatie van de plicht om je contractuele verplichtingen na te komen in combinatie met
het niet mogen gebruiken van de mens als middel, maar louter als doel, levert de
grondstructuur op voor een rechtvaardige samenleving (p. 25).
Kant lijkt niet veel aandacht te besteden aan de moreel goede samenleving, toch gaat
Kant vloeit het wel voort uit Kants werk. Belangrijk daarbij is dat de mens handelingsvrijheid
toekomt, daarom dient men ieders handelingsvrijheid te beschermen en niet te beperken (p.
26). Bovendien bestaat er volgens Kant een belangrijk verschil tussen moraliteit in legaliteit.
De laatste vormt een goede ondergrens als minimale ethiek, maar bevat niet de intrinsieke
bewegingskracht die moraliteit wel bevat (pp. 26-27).
Kant probeert wel te betuigen dat zedelijkheid, ethiek beter gezegd, niet slechts een
hersenspinsel is, maar kan worden onderbouwd met bewijs. Belangrijk hiervoor is de
heteronome wilsbepaling welke inhoudt dat de wetten aan welke de wil wil gehoorzamen
niet afkomstig zijn van de wil, maar bijvoorbeeld van god (p. 28). Maar denk ook aan
wanneer de wil zich laat leiden door bijvoorbeeld een doel, zoals geluk nastreven, een
materieel beginsel. Hier is sprake van een heteronome wilsbepaling omdat de wilsbepaling
niet ingesloten ligt in de wil zelf, maar in het bereiken van de materiële, het geluk (p. 28).
Moraliteit betekent volgens Kant dat de wil niet alleen door materiële beginselen maar ook
door formele praktische beginselen wordt geleid (p. 28). Met andere woorden dient de wil
autonoom te zijn, dan is er sprake van een zuiver praktische rede. Ter illustratie; wanneer
de wil zich onder een categorisch imperatief stelt, is het een autonome wil. De wil is dan niet
meer van instrumentele betekenis, maar is autonoom praktisch, los van een na te streven doel
(p. 29). De wet van de morele wil is de morele wet, enkel te handelen volgens
universaliseerbare maximes. Autonomie is zo de vrijheid van de mens van materiële
bepalingen.