Gedrag & omgeving 1
Inhoud
Hoorcollege 1 – Menselijk gedrag ........................................................................................................... 2
Hoorcollege 2 – Attitudes........................................................................................................................ 7
Hoorcollege 3 – Sociale beïnvloeding.................................................................................................... 14
Hoorcollege 4 – Groepen, stereotypen, vooroordelen en discriminatie .............................................. 23
Hoorcollege 5 – Het sociale zelf ............................................................................................................ 32
Hoorcollege 6 – Emoties........................................................................................................................ 43
Hoorcollege 7 – Pro- en antisociaal gedrag ........................................................................................... 51
Hoorcollege 8 – Sociale cognitie ........................................................................................................... 60
Hoorcollege 9 – Attractie & relaties ...................................................................................................... 68
Hoorcollege 10 – Veiligheid, cultuur & gedrag...................................................................................... 74
Hoorcollege 11 – Cultuur....................................................................................................................... 79
Werkgroep 1 ..................................................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Werkgroep 2 ..................................................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Werkgroep 3 ..................................................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
,Hoorcollege 1 – Menselijk gedrag
Er zijn veel factoren die invloed hebben op ons gedrag, bijvoorbeeld emoties, cultuur, opvoeding,
evolutie, normen, omgeving etc. Al deze factoren kun je plaatsen op een dimensie van distaal naar
proximaal.
• Distaal: factoren die uit het verleden komen. Bijv. opvoeding, cultuur.
• Proximaal: factoren die plaatsvinden in het hier en nu. Bijv. emoties op het moment, kleding
van degene die iets verzoekt, het verzoek zelf.
Sociale psychologie
De wetenschap die gevoelens, gedachten en gedrag van individuen in sociale situaties bestudeert. De
psychologie van het dagelijks leven.
Deze vorm van psychologie laat zich heel erg kenmerken door de experimentele methode. Vragen
die bijvoorbeeld gesteld worden, zijn:
• Waarom gaan mensen roken, terwijl ze weten dat dat heel slecht voor ze is? Waarom is het
heel moeilijk om te stoppen met roken?
• Waarom willen veel mensen graag duurzaam en milieuvriendelijk leven, maar vinden ze het
in de praktijk lastig zich hieraan te houden?
• Waarom is het zo moeilijk om menselijk gedrag te veranderen?
• Hoe houden mensen hun relatie stabiel en blijven ze tevreden in hun relatie?
• Hoe kunnen we ons wapenen tegen alle reclames om ons heen?
• Hoe beïnvloeden emoties ons gedrag en onze interacties?
• Waar komt onze zelfwaardering vandaan? Wat voor rolt speelt deze in interacties met onze
sociale omgeving?
Ten grondslag aan deze cursus liggen twee hypotheses:
1. Ons gedrag wordt ontzettend sterk beïnvloed door de situatie waar je je in bevindt.
2. Omdat wij zo weinig inzicht hebben in de kracht van de situatie, wordt ons gedrag ook heel
sterk beïnvloedt door onbewuste processen.
Kurt Lewin
• Eén van de grondleggers van de sociale psychologie. Een Joodse vluchteling uit Nazi-
Duitsland die naar Amerika vluchtte. Hij was de eerste die sterk benadrukte dat gedrag wordt
beïnvloed door de situatie.
• Hij werd bekend met de formule G = f(P, S), oftewel: gedrag is een functie van de persoon
maal de situatie waarin de persoon zich bevindt.
• Over het algemeen onderschatten veel mensen de invloed van de situatie, met name als ze
naar het gedrag van anderen kijken. We hebben de neiging om het gedrag van anderen toe
te schrijven aan de persoon, en niet aan de situatie. Dit fenomeen heet de fundamentele
attributiefout.
Bystander-effect
Een voorbeeld van de kracht van de situatie is het Bystander-effect: naarmate er meer mensen
aanwezig zijn in een ambigue noodsituatie, dan zijn mensen gemiddeld genomen minder geneigd te
helpen dan wanneer ze zich daar in hun eentje hadden bevonden. Verklaringen hiervoor zijn:
gedeelde verantwoordelijkheid, mensen kijken naar elkaar en nemen daarom aan dat er geen hulp
nodig is, mensen willen niet buiten de groep vallen. Dit gedrag zegt echter niks over de omstanders
als individu en alles over de situatie. Als ze alleen aanwezig waren geweest, hadden ze namelijk
waarschijnlijk wel geholpen.
,De goede Samaritaan-studie
Een ander voorbeeld van de kracht van de situatie. Theologiestudenten werden in een lab
uitgenodigd en mochten een lezing voorbereiden over de goede Samaritaan, om hier vervolgens een
korte lezing over te geven aan een klein publiek in een ander gebouw. Tegen de helft van hen werd
gezegd dat ze haast hadden om naar het andere gebouw te gaan, omdat het publiek al zat te
wachten. Tegen de andere helft werd dit niet gezegd. Onderweg naar het gebouw lag er iemand op
de grond die hulp nodig had. De vraag was hoeveel van de proefpersonen hulp zouden bieden en of
haast hier effect op had. Dit laatste bleek het geval (zie onderstaande tabel).
Als jou nu werd gevraagd naar hoe je de personen met haast die geen hulp boden zou beoordelen,
dan zou je waarschijnlijk negatief beoordelen. Je maakt dan dus een persoonsattributie, zonder met
de context rekening te houden. Dit is weer een voorbeeld van de fundamentele attributiefout.
De fundamentele attributiefout
De neiging om het gedrag van anderen toe te schrijven aan de persoon, en niet aan de situatie. Hoe
werkt dit? Gilbert heeft hier een model over gemaakt van drie stappen:
1. Gedrag waarnemen: “hij helpt niet”.
2. Karakteriseren van het gedrag: “hij is onbehulpzaam”, “hij is een slecht persoon”. Hierbij
vindt dus persoonsattributie plaats.
3. Corrigeren voor de situatie: “deze persoon had heel veel haast en misschien was ik, als ik zelf
heel veel haast had gehad, ook minder geneigd om te helpen”. Hierbij wordt er dus meer
toegeschreven aan de situatie en minder aan de persoon.
In dit model wordt onderscheid gemaakt tussen de meer automatische processen (stap 1 en 2) en de
meer gecontroleerde processen (stap 3).
Studie Gilbert
• In de studie die Gilbert uitvoerde kregen proefpersonen een kort filmpje te zien, waarin een
vrouw een verhaaltje vertelt.
• Bij de ene helft werd gezegd dat naar haar vakantie was gevraagd, bij de andere helft werd
verteld dat naar haar seksuele fantasie was gevraagd.
• Vervolgens werd gevraagd: “in hoeverre is deze vrouw een nerveus type?”. Mensen die
dachten dat ze over haar vakantie praatte vonden haar nerveuzer, omdat er een situationele
correctie (stap 3) wordt uitgevoerd.
, • Om dit te controleren werd er nog een conditie toegevoegd: hierbij werd er bij binnenkomst
aan de personen een getal van zeven cijfers gegeven die ze moesten onthouden. De
cognitieve capaciteit van de mensen werd hierbij in beslag genomen, omdat ze continu een
getallenreeks moesten onthouden.
• Door de beperkte cognitieve capaciteit is er geen ruimte meer om de correctie uit te voeren,
waardoor beide groepen de vrouw even nerveus vonden.
Als je bovenstaande studie vertaalt naar het dagelijks leven, kun je verklaren waarom wij zo sterk de
fundamentele attributiefout maken. In het dagelijks leven hebben wij namelijk niet de cognitieve
capaciteit (door bijv. taken) om een situationele correctie te maken voor het gedrag van anderen.
Dual-process modellen
Bovenstaand voorbeeld toont het onderscheid tussen automatische en gecontroleerde processen:
• Systeem I (automatisch): onbewust, snel, associatief, niet intentioneel (we hebben niet de
intentie om de processen aan/uit te zetten), moeiteloos (kosten weinig energie). Dit is erg
functioneel, want het bespaart ons veel moeite.
• Systeem II (gecontroleerd/deliberatief): bewust, langzaam, intentioneel, controle, moeite.
Of systeem II aan staat, hangt af van twee factoren:
1. Capaciteit: de cognitieve capaciteit die we op dat moment hebben.
2. Motivatie: als je bijvoorbeeld diegene kent, ben je meer gemotiveerd om een verklaring te
zoeken voor iemands gedrag.
Systeem I en II zijn niet altijd met elkaar in contact.
Met een VR-bril op weet je bewust (systeem II) dat
alles veilig is, maar als je via de bril een afgrond ziet,
wordt je gedrag bepaald door je onbewuste emoties
(systeem I). Hierdoor durf je niet aan de rand van de
afgrond te staan.
Zoals je hiernaast ziet, zijn beide processen dus
verbonden, maar heeft het onderbewuste meer
invloed. Hebben we dus wel een vrije wil?
Studie Todorov et al.
Je krijgt telkens in een flits twee onbekende politici te
zien en moet gokken welke het meest competent is. De politici hadden meegedaan aan een