Leerdoelen
● het informatieverwerkingsmodel van onze cognitie.
● de manier waarop in dat model zintuiglijk geheugen, kortetermijngeheugen en
langetermijngeheugen zich tot elkaar verhouden.
● de rol van aandacht en diverse executieve functies bij de werking van dat geheugen.
● het werkgeheugen en dan met name de manier waarop dit als fonologische lus kan
worden opgevat.
● verschillende soorten geheugen, zoals impliciet en expliciet geheugen, semantisch,
episodisch en procedureel geheugen.
● factoren die van invloed zijn op de geheugenopslag en consolidatie.
● factoren die van invloed zijn op het terughalen van informatie uit het geheugen.
● de cognitieve vaardigheid redeneren.
● verschillende soorten redeneren (inductief, deductief) en veelgemaakte fouten
(biases) hierbij.
● culturele verschillen in waarneming en redeneren.
● het concept intelligentie.
● hoe intelligentie wordt gemeten.
● genetische en omgevingsinvloeden van intelligentie.
● de belangrijkste ontwikkelingen in de drie prenatale groeistadia.
● de belangrijke fysieke ontwikkelingen die plaatsvinden van de puberteit tot het begin
van de volwassenheid.
● de manier waarop kinderen door exploratie hun fysieke en sociale omgeving leren
kennen.
● de drie belangrijke ontwikkelingstheorieën en het verschil in focus tussen deze
theorieën.
● de wijze waarop kinderen het gedrag van anderen duiden aan de hand van
theoretische mechanismen.
● de belangrijkste kenmerken van de taalontwikkeling.
● hechting (= attachment) als basis van onze sociale ontwikkeling.
● de drie basale hechtingsstijlen en hun relatie tot opvoedstijlen van ouders.
● de genetische aanleg voor gevoeligheid voor negatieve omgevingsinvloeden.
● de ontwikkeling van prosociaal gedrag, empathie, en het proces van sociaal leren.
● sekseverschillen in de sociale ontwikkeling en de verschillen in gedrag en opvoeding
die daarmee samenhangen.
● de belangrijkste ontwikkelingen die het individu doormaakt in de puberteit.
● beschrijven hoe wij anderen percipiëren en hoe wij op basis daarvan een oordeel
hebben over hun gedrag.
● uitleggen hoe onze zelfpercepties en attitudes ons gedrag beïnvloeden.
● uitleggen hoe stereotypen ons gedrag, interpersoonlijk en in groepen, beÏnvloeden.
● beschrijven wat de effecten zijn van geobserveerd en beoordeeld worden door
anderen.
● uitleggen hoe voorbeelden, meningen en verzoeken van anderen ons gedrag kunnen
beïnvloeden.
● een vergelijking maken tussen prosociaal gedrag, agressie en competitie.
● het begrip persoonlijkheid en de verschillende theoretische verklaringen die hiervoor
gegeven worden in de psychologie.
,● de 'trait'-benadering, met inbegrip van de Big Five-classificatie en haar historische
voorlopers.
● de genetische invloed op onze persoonlijkheidsstructuur.
● de psychodynamische, de humanistische en de sociaal-cognitieve
persoonlijkheidstheorieën.
● de manier waarop psychische stoornissen worden gedefinieerd.
● kritische reflectie op het gebruik van de Diagnostic and Statistical manual of Mental
Disorders (DSM)-5.
● factoren die in het algemeen een rol spelen bij het ontstaan van psychische
stoornissen.
● oorzaken en symptomen van de volgende stoornissen:
● angststoornissen
● obsessieve-compulsieve stoornis
● posttraumatische stressstoornis
● stemmingsstoornissen
● schizofrenie
● persoonlijkheidsstoornissen
● de geschiedenis van de behandeling van psychische stoornissen.
● het gebruik van medicijnen in de behandeling van psychische stoornissen.
● de psychoanalytische benadering met zijn focus op onbewuste verlangens en
onderdrukte herinneringen en gebruikte methoden.
● de basistechnieken van Rogers cliëntgerichte benadering, inclusief de rol van
empathie, onvoorwaardelijke positieve waardering en
● echtheid bij de therapeut.
● Becks cognitieve benadering bij de behandeling van depressie.
● de assumpties die de basis vormen van gedragstherapie, ‘contingency management’
en exposure-therapie.
● onderzoek naar de effectiviteit van psychotherapieën.
● de rol van non-specifieke factoren zoals ondersteuning en hoop in de effectiviteit van
psychotherapie.
, Oefenvragen
1. Welke componenten worden onderscheiden in het informatieverwerkingsmodel van
cognitie?
a. Sensorisch geheugen, semantisch geheugen, procedureel geheugen
b. Zintuiglijk geheugen, kortetermijngeheugen, langetermijngeheugen
c. Episodisch geheugen, fonologische lus, executieve functies
d. Aandacht, geheugenopslag, consolidatie
2. Hoe verhouden het zintuiglijk geheugen, kortetermijngeheugen en langetermijngeheugen
zich tot elkaar in het informatieverwerkingsmodel?
a. Ze zijn afzonderlijke componenten zonder directe relatie.
b. Kortetermijngeheugen is een onderdeel van het zintuiglijk geheugen.
c. Informatie beweegt zich van het zintuiglijk geheugen naar het kortetermijngeheugen en
vervolgens naar het langetermijngeheugen.
d. Het langetermijngeheugen beïnvloedt het functioneren van het zintuiglijk geheugen.
3. Welke rol speelt aandacht bij het functioneren van het geheugen?
a. Aandacht is niet relevant voor het geheugen.
b. Aandacht bepaalt welke informatie wordt opgeslagen in het geheugen.
c. Aandacht is alleen belangrijk voor het zintuiglijk geheugen.
d. Aandacht beïnvloedt de consolidatie van informatie in het langetermijngeheugen.
4. Welke executieve functie is betrokken bij het bewust sturen van aandacht?
a. Werkgeheugen
b. Inhibitie
c. Planning
d. Flexibiliteit
5. Wat is de fonologische lus en hoe draagt deze bij aan het werkgeheugen?
a. Het is een component van het zintuiglijk geheugen dat visuele informatie opslaat.
b. Het is een mechanisme dat helpt bij het herkennen van bekende gezichten.
c. Het is een systeem dat verbale informatie tijdelijk vasthoudt en bijdraagt aan het
werkgeheugen.
d. Het is een methode om informatie op te slaan in het langetermijngeheugen.
6. Wat is het verschil tussen impliciet en expliciet geheugen?
a. Impliciet geheugen is bewust, expliciet geheugen is onbewust.
b. Impliciet geheugen omvat vaardigheden en gewoontes, expliciet geheugen omvat
feitelijke informatie en gebeurtenissen.
c. Impliciet geheugen is langdurig, expliciet geheugen is kortdurend.
d. Impliciet geheugen wordt beïnvloed door aandacht, expliciet geheugen niet.
7. Welk type geheugen is betrokken bij het onthouden van persoonlijke ervaringen en
gebeurtenissen?
a. Semantisch geheugen
b. Episodisch geheugen