Week 1
Lecture 1 + Hoofdstuk 1, 3, 4 Luteijn + Hoofdstuk 3 Suhr
Diagnostiek gaat over het leren kennen van een situatie met als doel een beslissing te kunnen
nemen. Grondige diagnostiek van de problemen en klachten van de cliënt is voorwaarde voor een
goede hulpverlening, met als doel de cliënt zo goed mogelijk te helpen.
Neuropsychologisch onderzoek heeft als doel om cognitieve, emotionele en gedrag consequenties
van het disfunctioneren van de hersenen te onderzoeken. Zulk onderzoek bestaat niet slechts uit het
afnemen van neuropsychologische tests. Een dergelijk proces van hypothesevorming en toetsing
vereist een constante bijstelling, afhankelijk van de antwoorden die tijdens een onderzoek gevonden
worden. Neuropsychologisch onderzoek doet dus aan constante bijstelling, er kan telkens opnieuw
naar een persoon gekeken worden.
Het doel van diagnostiek is het nemen van een beslissing. Diagnostiek gaat over neuropsychologische
problematiek en GGZ problemen bij kinderen, adolescenten en volwassenen. Dit wordt allemaal
gedaan om beslissingen te nemen.
Het diagnostische proces heeft verschillende stappen:
- De rol als professional
- Diagnostisch scenario
- Vijf diagnostische basisvragen
Vaak kan er onderscheid gemaakt worden tussen een diagnosticus, een psychiater en een therapeut.
De diagnosticus neemt vooral de testen af, de psychiater maakt gebruik van de DSM en de therapeut
zorgt voor de behandeling. Deze verschillende mensen moeten samenwerken in een team om alle
informatie te kunnen integreren.
De meeste vragen van cliënten, verwijzers en psychodiagnostici kunnen herleid worden tot vijf
basisvragen, deze hebben betrekking op:
- Onderkenning: Wat zijn de problemen? Er wordt gedaan aan inventarisatie, beschrijving, ordening
en categorisering.
Wijzen de problemen xxx erop dat er sprake is van een gedragsstoornis X?
- Verklaring: Waarom/wat houdt de problemen in stand? Dit geeft antwoord op de vraag waarom er
een probleem is. Deze antwoorden bevatten het probleem, de condities die het optreden van het
probleem verklaren en de relatie hiertussen in termen van `omdat` en `doordat`.
Komt het `negatieve aandacht vragen` van X voort uit dat hij zich inbegrepen voelt?
- Predictie/voorspellend: Hoe ontwikkelen de problemen? Dit betreft het verband tussen een
predictor en een criterium, soms heeft een bepaalde behandeling statistisch gezien geen zin als er
teveel hersenschade is.
Wat is de kans dat het probleemgedrag bij X vanzelf verdwijnt?
- Indicatie: Hoe kunnen de problemen verholpen worden? Zo kan er gekeken worden welke
behandeling het meest passend is. Dit komt in een behandeling niet veel voor, dan zouden eigenlijk
alle methodes met elkaar afgewogen moeten worden.
Is de aanpak m.b.v. CGT het meest passend en gewenst bij X?
- Evaluatie: Zijn de problemen voldoende verholpen?
Onderkenningsvragen komen vaak vóór de verklarende vragen. Het moet duidelijk zijn wat de
problemen zijn om vervolgens te kijken waar deze vandaan komen. De onderkenningsvragen zijn:
- Criteriumgericht: Er wordt gebruikgemaakt van een vooraf bepaalde standaard.
,- Normgericht: Er wordt gebruikgemaakt van een representatieve vergelijkingsgroep.
- Ipsatief: Dit heeft verband op het individu zelf, bijvoorbeeld met een eerder moment.
De verklaringsvragen gaan vooral over het waarom, deze zijn met name:
- Persoonsgericht/situatiegericht (locus): Dit gaat over de persoon of de situatie, een probleem kan
komen door de persoon zelf, zoals een genetische aandoening, of door een bepaalde omgeving.
- Aard van de controle/oorzaak: Oorzaken verklaren het gedrag en redenen maken het gedrag
begrijpelijk.
- Synchrone (in tijd samenvallen) verklaringscondities en diachrone (voorafgaande condities)
verklaringscondities.
- Inducerende (ontstaan van gedrag) en continuerende (in stand houden van gedrag) condities.
De diagnosticus maakt ook gebruik van een empirische cyclus:
- Er wordt gebruikgemaakt van een theorie over gedragingen, cognities en emoties. Er moet op basis
hiervan een hypothese worden opgesteld.
- Operationalisatie en metingen van problemen/klachten. Er moet een keuze gemaakt over welke
instrumenten gebruikt worden.
- Toepassing van relevante diagnostische methoden. Dit is de vaardigheid om een test op een
betrouwbare manier af te nemen.
Dit betekent geen ongelimiteerde diagnostiek voordat er tot handelen overgegaan kan worden, maar
wel voldoende om tot een beslissing te komen. Vervolgens kan er vervolgdiagnostiek plaatsvinden
waar nodig. Het moet dus zo kort mogelijk, maar tegelijkertijd zo uitgebreid als nodig.
Een diagnostisch onderzoek begint meestal met een doorverwijzing van de cliënt. De diagnosticus
onderzoekt de hulpvraag van de cliënt als de aanvraag van de verwijzer, deze kunnen verschillen. De
hulpvraag is hetgeen waar de cliënt graag vanaf zou willen, zoals bepaalde dwanggedachten. De
verwijzer wil graag weten of er sprake is van een bepaalde aandoening.
De diagnostische cyclus volgt uiteindelijk ook de empirische cyclus, zo wordt er gedaan aan
- Exploratie/observaties: Verzamelen van empirisch materiaal.
- Inductie: Formulering van een theorie of hypothese over het gedrag.
- Deductie: Toetsbare voorspellingen afleiden aan de hand van instrumenten.
- Toetsing: Er wordt nagegaan of de voorspellingen juist zijn.
- Evaluatie
,De diagnostische cyclus ziet er als volgt uit:
- Aanmelding: Bij de aanmelding is het belangrijk om de achtergrond te kennen van de aanmelder.
Het moet duidelijk zijn wat de klachten zijn van de cliënt en wat de cliënt zou willen. Sommige
cliënten willen bijvoorbeeld geen medicijnen of een bepaalde methode. Het is belangrijk na te gaan
wie er verwijst en wat de inhoud is van de aanvraag.
- Reflectie van de diagnosticus: Er worden gewichten toegekend aan de verschillende stukken
informatie die de cliënt geeft.
- Diagnostisch scenario: De eerste voorlopige theorie wordt opgesteld aan de hand van een aantal
vragen. De verklarende factoren zijn de oorzaken van een probleem, zoals stress of een bepaalde
allergie. De onderkennende factoren zijn de symptomen die hieruit voorkomen, zoals
panieksymptomen
- Diagnostisch onderzoek: De voorlopige theorie wordt omgezet in een hypothese die getoetst kan
worden en die de relaties duidelijk maakt. Hypothesen op basis van de onderkenningsvraag gaan
over de aanwezigheid van een stoornis volgens de DSM. Hypothesen in het kader van de
verklaringsvraag vereisen een lijst van verklaringsfactoren en hun inducerende of in stand houdende
rol. Het toetsen van de theorie bevat vijf diagnostische handelingen:
- De voorlopige theorie wordt omgezet in een concrete hypothese.
- Een specifiek onderzoeksinstrument wordt gekozen en er moet een criterium bepaald
worden om tot een conclusie te komen. Zo heeft iemand een bepaalde score nodig op een
vragenlijst om te bepalen of iemand daadwerkelijk last heeft van een depressie.
- Er worden voorspellingen gedaan over de resultaten.
- Instrumenten worden afgenomen en verwerkt, er wordt data verzameld van de cliënt.
- Tijdens de argumentatie wordt de hypothesen aanvaard of verworpen aan de hand van de
resultaten.
- Verslag: Er zijn verschillende stappen in het diagnostisch verslag volgens het BAPD regelement.
Kenmerkend voor een goed verslag zijn de opbouw van het verslag en of deze het diagnostisch
, proces volgen. Ook moet er onderscheid gemaakt worden tussen feiten, interpretaties en conclusies.
De functie van het verslag is het beargumenteren van een conclusie. Ook moet er een effectieve
communicatie zijn met en over de cliënt, zij moeten het rapport ook kunnen begrijpen. Er kunnen
bijvoorbeeld ook twee rapporten worden geschreven, waarbij de ene goed te begrijpen is voor de
cliënt. Ook wordt de uitspraak van bronnen gewogen aan de hand van de kracht van de bron.
Sommige vragenlijsten zijn bijvoorbeeld sterker dan andere om iets te onderzoeken, deze uitslagen
zijn dan meer valide en wegen zwaarder.
Het diagnostisch verslag bestaat uit:
- Aanmelding/intake
- Onderzoeksopzet
- Het onderzoek
- Samenvatting en integratief beeld
- Conclusie en advies.
De psychodiagnostiek wordt omschreven als een geheel van drie onderdelen:
- Diagnostische referentiekaders of theorieën.
- De beschrijving van de drie referentiekaders in modellen uit de testtheorie en de statistiek.
- Tests: Deze zijn idealiter gebaseerd op een construct dat gedefinieerd is binnen een
referentiekader.
Er worden drie referentiekaders onderscheiden:
- Individuele verschillen
- Ontwikkeling
- Context
De DSM wordt gebruikt om cliënten te categoriseren, dit berust op overeenstemming tussen experts
en niet op theoretische constructen. Tijdens het categoriseren blijkt vaak dat een cliënt valt in meer
dan één categorie, dit systeem wordt daarom ook telkens verfijnd. Een aantal symptomen worden
samengebracht tot een syndroom.
Geen enkele diagnose is hetzelfde, bij veel aandoeningen kan er een andere combinatie van
symptomen zorgen voor een aandoening. Iedereen heeft zo zijn eigen verhaal en kwalen en hier
moet rekening mee gehouden worden.
Het bio-psychosociaal model geeft een handvat om een cliënt breed te bevragen. Anders kan er iets
over het hoofd gezien worden. Andere factoren kunnen ook zorgen voor bepaalde symptomen. Zo
hoeft er niet altijd een biologische oorzaak te zijn van een mentaal probleem, maar kan dit ook
komen door de omgeving.
Er kan door verschillende lenzen naar een probleem gekeken worden, zo kan er bijvoorbeeld
gekeken worden via een biologische lens, een psychologische lens, een socioculturele lens