PB0104 Klinische Psychologie deel 1 B:
Psychopathologie
‘Klinische Psychologie’ – van der Molen, Simon & Lankveld
Deel 3: Pyschopathologie
11. Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen bij
volwassenen
12. Depressieve- en bipolaire-stemmingsstoornissen
13. Angststoornissen
14. Middelgebonden stoornissen en verslaving
15. Somatisch-symptoomstoornis en verwante stoornissen
16. Slapen en waken en slaapstoornissen
17. Eetstoornissen
18. Disruptieve-, impulsbeheersings- en andere
gedragsstoornissen
19. Genderdysforie, parafiele stoornissen en seksuele
disfuncties
20. Schizofreniespectrum- en andere psychotische
stoornissen
21. Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen
22. Dissociatieve stoornissen
23. Neurocognitieve stoornissen
24. Obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen
25. Persoonlijkheidsstoornissen
Artikelen persoonlijkheidsleer
1
,Hoofdstuk 11 Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen bij
volwassenen
Neurobiologische ontwikkelstoornissen manifesteren zich vaak vroeg in de ontwikkeling en worden als eerste
stoornissengroep in de DSM-5 behandeld.
Zij manifesteren zich meestal vóór het 6de levensjaar en worden gekenmerkt door een gebrek in ontwikkeling
dat voor beperkingen zorgt in het persoonlijke, sociale, academische of werk gerelateerde functioneren.
Onderscheid tussen:
Verstandelijke beperking
Communicatiestoornissen
Autismespectrumstoornis (ASS)
Aandacht deficiëntie-/hyperactiviteit stoornis (ADHD)
Specifieke leerstoornissen
Motorische stoornissen
AUTISMESPECTRUMSTOORNIS BIJ VOLWASSENEN
ASS is een pervasieve ontwikkelingsstoornis die wordt gekenmerkt door ernstige gebreken in de ontwikkeling
van sociaal-communicatieve vaardigheden en het voorkomen van stereotiepe gedragingen en interesses.
Pervasief = de ontwikkelingsstoornis diep doordringt in verschillende aspecten van functioneren (voelen,
waarnemen, handelen en denken) van het individu.
Bij volwassenen later gediagnostiseerd vanwege;
- Middelde of bovengemiddelde intelligentie (intelligentie heeft een verhullende werking).
- Goed gestructureerd sociaal steunsysteem.
Autismespectrumstoornis
Om diagnose ASS te stellen moeten symptomen aanwezig zijn in twee kerndimensies:
1. Betrekking op de sociale communicatie en interactie
o Afwijkende sociale wederkerigheid = onvermogen om spontaan vreugde, interesses of
successen te delen met andere personen + ontbreken van besef sociale conventies (om te
beurt praten)
o Afwijkende non-verbale communicatie = de beperkingen in de omgang met anderen.
o Moeilijkheden met relaties = uiten zich in het moeilijk vrienden kunnen maken of
vriendschappen onderhouden, beperkingen in afstemmen van gedrag op verschillende sociale
situaties en afwezigheid van symbolisch of fantasiespel.
2. Betrekking op repetitieve gedragingen of spraak
o Moeite met veranderingen = sterk vasthouden aan routines, rituelen of overmatige
weerstand tegen verandering.
o Stereotiepe interesses = geobsedeerd bezig zijn met bepaalde voorwerpen of onderwerpen.
o Sensorische overgevoeligheid = snel last hebben van geluid, aanraking of licht, onder
gevoeligheid voor pijn, warmte en kou of geen gevoel van honger of verzadigd voelen.
DSM-5 onderscheidt drie niveaus waarop indeling gemaakt wordt in de ernst van de stoornis;
- Vereist steun
- Vereist substantiële steun
- Vereist zeer substantiële steun.
Bij afwezigheid repetitief gedrag en specifieke interesse kan diagnose sociale communicatiestoornis overwogen
worden. Dit betreft geen stoornis in ASS, maar valt als aparte diagnostische categorie onder de
communicatieve stoornissen.
ASS gaat vaak samen met obsessief-compulsieve stoornis, sociale-angststoornis en ADHD.
ETIOLOGIE
ASS bepaald door erfelijke en omgevingsfactoren. Bij erfelijkheidsfactor kan het gezien worden als genetische
stoornis. Wanneer deze een rol speelt zijn er ook anatomische afwijkingen en is er één genetische mutatie als
oorzaak aan te wijzing (verdubbeling of afwezigheid bepaalde stukken DNA). In deze gevallen in DSM-5;
‘Autismespectrumstoornis samenhangend met een genetische aandoening’.
Bij omgevingsfactoren moet gedacht worden aan factoren die van invloed kunnen zijn geweest in de periode
voor en tijdens de zwangerschap bijv. geboortetrauma's, leeftijd van ouders, stress en infectieziekten, gebruik
2
,medicatie en navelstrengcomplicaties.
Bij ASS is er sprake van samenspel tussen genetische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren voor en tijdens de
zwangerschap. Hierbij fungeren de omgevingsfactoren als triggers bij een genetische kwetsbaarheid.
Door de jaren heen lijkt een toename in het aantal ASS-diagnosen. Mogelijk verklaard door de verruiming van
ASS-criteria in DSM-5 en mensen sneller uitvallen dan vroeger door hogere eisen van de samenleving.
D I AG NO ST IS CH E M E TH O D E S E N I NT E R VE N TI E S
ASS kan niet op biologisch of neurocognitief niveau worden gediagnostiseerd. Een classificerende diagnose op
dit moment kan ook alleen gebaseerd worden op gedragskenmerken. Dit betekent dat men bij diagnostisch
onderzoek op dit gebied vooral het gedrag zal bevragen en observeren.
Bij adolescenten en volwassenen kunnen de diagnostische criteria in een semigestructureerd interview worden
uitgevraagd. Het merendeel van de mensen met ASS heeft een beperkt zelfinzicht. Dit geldt zowel voor de
minderbegaafde, als voor de normaal tot hoogbegaafde mensen met ASS. Wel kan het testonderzoek een
goede inschatting geven van de sterke en zwakkere kanten van de betreffende persoon. Dit wordt ook wel
handelingsgerichte diagnostiek genoemd.
Interventies:
- Cognitieve gedragstherapie (reduceren van comorbide angststoornissen)
- Gedragstherapie en medicatie (verbeteren sociale communicatie, impulscontroleproblemen en
klachten van angst en boosheid te verminderen)
- Animal-assested therapie
- Muziektherapie
- Psycho-educatie voor volwassenen
- Mindfullness-based stress reduction
- Medicatie als Risperidon
ADHD B IJ V O L WA SS E N E N
ADHD is een externaliserende psychotische stoornis, wat wil zeggen dat de problematiek zich (over het
algemeen) naar buiten richt.
Gekenmerkt door;
- Onoplettendheid (ernstig en aanhoudend gebrek aan concentratie)
- Impulsiviteit (overhaast gedrag waarbij in een opwelling, zonder na te denken over de gevolgen,
wordt gehandeld)
- Hyperactiviteit (overmatige en ongepaste motorische activiteit, tikken en overmatig spraakzaam zijn,
3 suptypen:
- Overwegend onoplettende type
- Overwegend hyperactieve-impulsieve type (minst vaak gesteld)
- Gecombineerde type (meest vaak gesteld)
ADHD gaat vaak samen met andere psychiatrische stoornissen, waaronder angststoornissen,
stemmingsstoornissen en verslaving.
Aangezien ADHD een ontwikkelingsstoornis betreft en dus aanvangt in de kindertijd, moeten de symptomen
echter wel gedurende de kindertijd aanwezig zijn geweest om te kunnen spreken van ADHD.
ADHD
• Een patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat het functioneren of de ontwikkeling
belemmert en tot uiting komt in een van de volgende twee subtypen:
1. Onoplettendheid: minstens zes maanden zijn minimaal zes van de volgende kenmerken aanwezig:
onvoldoende aandacht voor details, of achteloze fouten maken in (school)werk of activiteiten; kan
moeilijk zijn/haar aandacht bij een activiteit houden; lijkt niet te luisteren als hij/zij wordt
aangesproken; krijgt (school)werk vaak niet af en volgt aanwijzingen niet op; heeft moeite met het
organiseren van werk; vermijdt taken die langdurig aandacht vragen; raakt vaak dingen kwijt; is
makkelijk afgeleid; vergeetachtig
2. Hyperactiviteit en impulsiviteit: minstens zes maanden zijn minimaal zes van de volgende kenmerken
aanwezig: fysiek onrustig; kan moeilijk op de plaats blijven zitten; in ongepaste situaties rondrennen
of overal opklimmen; kan moeilijk rustig spelen of ontspannen; druk bezig of doordraven; praat veel;
antwoordt al voordat de vraag gesteld is; heeft moeite met wachten; is opdringerig of stoort anderen
Verschillende kenmerken waren al voor het twaalfde jaar aanwezig.
Verschillende kenmerken zijn op minstens twee terreinen aanwezig
Bij volwassenen: er zijn minimaal vijf symptomen aanwezig
ETIOLOGIE
De invloed van individuele genen op ADHD is beperkt en er is waarschijnlijk sprake is van complexe gen-
geninteracties en gen-omgevingsinteracties. Andere biologische factoren die vaak in verband worden gebracht
met ADHD zijn roken van de moeder tijdens zwangerschap en geboortecomplicaties. Ook is er een causale
relatie aangetoond tussen vroege negatieve ervaringen door institutionele deprivatie en ADHD. Het
3
, functioneren van het gezin tijdens de kindertijd en adolescentie en ouderlijk opvoedingsgedrag wordt bezien
als een belangrijke psychosociale factor.
Relevantie achtergrondkenmerken die specifiek samenhangen met ADHD (vanuit WHO-WMH):
- Lager opleidingsniveau
- Gescheiden status
- Mannelijk geslacht
Daarnaast hangen bepaalde factoren samen met de persistentie van ADHD tot in de volwassenheid. Zo blijkt
dat kinderen die door hun ADHD veel restricties op school, thuis, op het werk en in relaties hebben gehad, een
vergrote kans hebben op het aanwezig blijven van ADHD. Ook het hebben van een comorbide depressieve
stoornis of een comorbide angststoornis voor de leeftijd van 16 jaar hangen samen met de continuïteit van
ADHD, terwijl dit niet het geval lijkt te zijn voor andere comorbide stoornissen. De persistentie van ADHD is
het sterkst voor het onoplettende subtype en gecombineerde subtype van ADHD.
DIAGNOSTISCHE METHODEN EN INTERVENTIE
Symptomen kunnen gemaskeerd worden en als minder ernstig gepercipieerd worden als personen met ADHD
hun beperkingen compenseren, bijvoorbeeld door anderen dingen te laten doen of door overdreven veel tijd
aan organiseren te spenderen. ADHD vertoont een hoge comorbiditeit met andere stoornissen. Hierdoor
herkennen clinici de ADHD-symptomen vaak niet als zodanig, maar kunnen ze de symptomen ten onrechte
relateren aan de comorbide problemen.
Er is geen objectief medisch, genetisch of neuropsychologisch meetinstrument dat de aan- of afwezigheid van
ADHD voldoende betrouwbaar kan vaststellen.
Door het volgen van drie stappen in het diagnostisch proces kan de diagnosticus tot een valide uitkomst
komen:
1. De clinicus stelt eventuele symptomen vast, zoals de aan- of afwezigheid, frequentie en de ernst
nagegaan. Ook het in beeld krijgen van de mate van beperkingen in werk of school en kwaliteit van
leven. D.m.v. screeningformulieren en vragenlijsten.
2. De clinicus bepaalt de oorsprong van de symptomen en sluit alternatieve verklaringen voor
symptomen uit, waarbij zicht wordt verkregen op de mogelijke bijdrage van factoren op het ontstaan
van de symptomen. D.m.v. (semi)gestructureerde interviews.
3. De clinicus bepaalt de aan- of afwezigheid van comorbide problemen en in welke mate en op welke
manier deze in acht moeten wordt genomen bij de behandeling. D.m.v. sociale omgeving.
Interventies:
- Non-medicamenteuze behandeling (zeer beperkt onderzocht)
- Gedragsmatige behandeling bij kinderen (via ouders en leerkracht om juiste structuur en
ondersteuning aan te brengen in het leven van het kind)
- Gedragsmatige behandeling volwassenen (leert de cliënt zelf om een structuur en praktische
voorzorgsmaatregelen te gebruiken die hem ondersteunen om met taken te beginnen en deze te
volbrengen. De cliënt leert bijvoorbeeld om altijd een wekker te gebruiken, zodat hij op tijd vertrekt.
Hij leert ook te vertrouwen op de structuur en de praktische voorzorgsmaatregelen. Naast het
activeren van de cliënt zelf, is het belangrijk om mensen uit de sociale omgeving van de cliënt in te
zetten. Zij kunnen de cliënt ondersteunen bij het beheren van de dagelijkse activiteiten)
- Medicatie (stimulantia, antihypertensiva of antidepressiva)
Psychologen kunnen artsen helpen bij het zoeken naar de juiste dosering door het verloop van de ADHD-
symptomen, het verloop van de kwaliteit van leven en het verloop van bepaalde specifieke gedragingen die
storend zijn voor de cliënt (bijvoorbeeld de mate waarin taken worden afgerond) in kaart te brengen.
Daarnaast let de psycholoog op welke bijwerkingen optreden en de mate waarin een bijwerking de cliënt stoort
in het dagelijks leven.
Hoofdstuk 12 Depressieve- en bipolaire stemmingsstoornissen
Stemmingsstoornis = Dergelijke (sombere) ontstemming langdurig of extreem is en er ook andere symptomen
aanwezig zijn en het dagelijks functioneren bemoeilijkt.
Wanneer klinisch psychologen over depressie spreken, doelen zij op een geheel van symptomen die in een
bepaalde samenhang voorkomen. Kernsymptomen zijn weliswaar een depressieve stemming of verlies van
interesse of plezier, maar ook als iemand ook nog andere verschijnselen vertoont.
Stemmingsstoornissen worden in de DSM-5 in een tweetal aparte hoofdstukken beschreven; depressieve-
stemmingsstoornissen en bipolaire en aanverwante stemmingsstoornissen.
Depressieve-stemmingsstoornissen:
Disruptieve-stemmingsdisregulatiestoornis
Depressieve stoornis
Persisterende depressieve stoornis
4