SAMENVATTING
KLINISCHE
NEUROPSYCHOLOGIE
(200300073)
Inhoud
Hoofdstuk 1 t/m 23 en 25, inclusief (verwijzingen naar) belangrijke tabellen en/of plaatjes
Taal: Nederlands
,Hoofdstuk 1: Inleiding in de neuropsychologie
De celtheorie
= ventrikels werden cellen genoemd, en vroeger werd gedacht dat de geest daar
zat. Deze geest werd opgedeeld in verschillende functies. In de eerste cel kwam de
info uit de zintuigen binnen, in de tweede werd het geïnterpreteerd, en vervolgens
werd het in de derde opgeslagen. Basis voor de huidige cognitieve psychologie.
De Grieken onderscheiden drie zielen: één voor overleven, één voor de activiteiten
van een organisme in relatie tot de omgeving en een hogere-ordeziel, die een
onderscheid kon maken tussen wat goed en wat fout was om te doen. De eerste
hebben planten, dieren hebben de eerste twee en mensen hebben alle drie.
Descartes
Het lichaam en de geest zijn gescheiden en de geest zit in een holte midden in de
hersenen.
Gall
Frenologie, dus het idee dat aanleg en karakter door de groei van bepaalde
hersendelen wordt bepaald. Daarna de organologie/craniologie. Houdt in dat alle
psychologische functies aangeboren zijn, en dat deze allemaal een eigenstandig
orgaan zijn. Er is dus sprake van onafhankelijke functies. Er zijn bepaalde gebieden
op de cortex voor bepaalde functies en er kan dus aan de vorm van de schedel
worden gezien wat iemands eigenschappen zijn.
Clinicoanatomische methode
= uitvalsverschijnselen op gebieden als taal en geheugen werden bestudeerd bij
mensen met hersenletsel en na het overlijden werd de laesie dan gerelateerd aan
de aard van de functionele stoornis.
Gebied van Wernicke= het woordbegripscentrum
Gebied van Broca= het woordproductiecentrum
Empirisme= alle kennis wordt aangeleerd, en dat verloopt allemaal via het principe
van associatie.
Gestaltbeweging= het geheel is meer dan de delen.
Luria
De hersenen zijn een complex functioneel systeem, met verschillende subsystemen.
Deze subsystemen ontstaan door de interactie tussen kinderen en de omgeving, en
,ze veranderen door middel van leerprocessen. De hersenen zijn erg flexibel en
adaptief.
Cognitieve neuropsychologie
Modules
Een module moet voldoen aan (Fodor):
- Domeinspecifiek. Kan alleen bepaalde informatie verwerken
- Is aangeboren
- Ingekapseld. Doet zijn werk ondanks wat andere processen doen, dus andere
processen kunnen de werking van de module niet beïnvloeden
- Fixed neurale architectuur. Een module beschikt over zijn eigen neurale
architectuur, dus een module deelt geen aandachtscapaciteit,
geheugenprocessen etc met andere modules.
Seriële verwerking (Marr)= de omzetting van informatie naar een volgend niveau
van representatie.
Hoofdstuk 2: de neuropsychologische praktijk
De diagnostische cyclus wordt doorlopen. Bestaat uit:
- Klachtenanalyse
- Probleemanalyse
- Diagnosestelling
- Indicatiestelling
Hoeft niet altijd helemaal te worden doorlopen, als bijvoorbeeld blijkt dat een
specifiek testonderzoek nog weinig toegevoegde waarde heeft (wordt dan gestopt
na de klachtenanalyse).
Bij neuropsychologisch onderzoek wordt ook heteroanamnese uitgevoerd, dus
informatie vanuit de omgeving van de patiënt. Een patiënt kan namelijk door
bijvoorbeeld geheugenverlies niet altijd zelf alle informatie geven.
Sensitiviteit= de kans dat iemand met een stoornis ook zo uit de test/vragenlijst komt
die specifiek voor deze stoornis is ontworpen.
Specificiteit= de kans dat iemand zonder stoornis ook ‘normaal’ scoort volgens de
test/vragenlijst.
Hoofdstuk 3: de wetenschappelijke aanpak
In de klinische neuropsychologie is dissociatie en dubbele dissociatie belangrijk, en
wordt er vaak gebruik gemaakt van een single-case studie (want elke patiënt is
uniek, en veel is dus niet generaliseerbaar).
, Je hebt klinische en fundamentele onderzoeksvragen.
Onderzoeksopzet
Subtractie
= het aftrekken van de score op een simpele conditie van de score op een
complexere conditie.
Enkelvoudige en dubbele dissociatie
Dissociatie is een selectieve uitval. Bij dubbele dissociatie gaat het om het aantonen
van twee onafhankelijke cognitieve processen, waarvan eerst werd gedacht dat ze
afhankelijk waren. Dus de ene patiënt scoort goed op A en niet op B, en de andere
andersom. De dissociaties moeten wel worden getoetst, om te kijken of het niet
komt door toeval (plaatjes pagina 87) of een klein verschil. Wordt daarom ook
statistisch getoetst.
Bij behandelstudies (dus die kijken naar het effect van een behandeling) kan er
sprake zijn van een aspecifiek effect (er moet na behandeling een specifieke
verbetering zijn, een algemene verbetering kan worden veroorzaakt door spontaan
herstel) of beïnvloeding door herhaald meten. Een oplossing voor het aspecifieke
effect is het multiple baseline design (=er worden meerdere voormetingen gedaan,
plaatjes pagina 96).
Hawthorne effect= een verbetering komt door de extra aandacht, niet door de
behandeling.
Hoofdstuk 13: intelligentie
g-factor= een basale eigenschap die verantwoordelijk is voor interindividuele
verschillen in cognitieve prestaties, zou erfelijk zijn. Komt van Spearman. Hij vond
ook dat er een s-factor was, een wat specifiekere factor. Samen is dit de
tweefactorentheorie, al lag de nadruk op het algemene.
Thurstone vond juist zeven primaire vaardigheden in plaats van deze g-factor.
Sternberg ziet wel een g-factor, maar ook specifieke vormen van intelligentie. Hij
stelde de triarchische theorie op, met analytische, synthetische en
creatieve/praktische intelligentie.
Het meten van intelligentie
Eerste model kwam van Binet. Terman nam de verhouding tussen de
chronologische leeftijd en de mentale leeftijd en vermenigvuldigde deze met 100 om
IQ te krijgen.