Leerdoelen Biologie van Dieren.
Epitheelweefsel.
De basisstructuur en plaatsen van voorkomen van de diverse vormen en varianten van
epitheelweefsel globaal kunnen beschrijven.
Epitheelweefsel zit altijd aan de buitenkant van een orgaan (de inhoud van het spijsverteringskanaal
is ook de buitenkant) of aan de buitenkant van het lichaam (de huid). Epitheelweefsel heeft weinig
basale lamina. Epitheelweefsel heeft altijd een basale kant (waar de cellen op staan) en een apicale
kant (de kant waar de cellen in contact staan met vocht of lucht).
Stratified squamous epithelium (meerlagig, plat epitheel) = bevat meerdere cellagen en herstelt erg
snel. Nieuwe cellen worden gevormd door celdeling bij het oppervlakte en duwen naar buiten, zodat
cellen die oud zijn worden vervangen en afgeworpen. Deze cellaag komt veel voor bij plekken waar
veel slijtage is, zoals de huid of de mond, en op plekken waar veel fysieke krachten op worden
uitgeoefend.
Pseudostratified columnar epithelium (meerlagig, cilindrisch epitheel) = bevat meerdere cellagen van
cellen die variëren in hoogte en positie van de kern. Ze zijn vaak deel van slijmmembranen in het
ademhalingsstelsel. Onder andere in het ademhalingsstelsel in de luchtpijp bevatten de cellen ook
ciliën, die het slijm over het oppervlakte kunnen bewegen. Bij pseudogelaagd epitheel staan alle
cellen op de basale lamina maar bereiken niet allemaal het vrije oppervlak. Wel zijn de celkernen op
verschillende niveaus boven elkaar gelegen en dat geeft het epitheel een (pseudo)gelaagd uiterlijk.
Simple squamous epithelium (eenlagig, plat epitheel) = een enkele cellaag van platte cellen. Het
epitheel is dun en kan lekken. Ze hebben vaak een functie bij diffusie van voedingsstoffen en gassen
en zitten vaak in de luchtzakjes van de longen of in bloedvaten. Deze kunnen gevormd worden door
één cel, of door meerdere cellen.
Simple columnar epithelium (eenlagig, cilindrisch epitheel) = de cellen zijn hoger dan breed en
gevormd als zuilen, ze zitten op plekken waar secretie of absorptie erg belangrijk is, zoals in de
darmen, waar ze verteringssappen uitscheiden en voedingsstoffen opnemen.
Cuboidal epithelium (kubus epitheel) = de cellen zijn gevormd als dobbelstenen. De cellen zijn
gespecialiseerd in secretie en zitten dus vaak in het epitheel van de nieren en van klieren.
,Overgangsepitheel is epitheel dat sterk van vorm kan veranderen. Het bekleed onder andere de
binnenkant van de urineblaas. Het is een vorm van pseudogelaagd weefsel, alle cellen maken contact
met de basale lamina, maar de uitlopers van (met name) de cellen die zich tot het vrije oppervlak
uitstrekken zijn erg smal.
Epitheelweefsel komt op veel verschillende plekken voor:
• De huid -> meerlagig, plat, verhoornend epitheel, zorgt voor bescherming, bv tegen
uitdroging.
• Slokdarm -> meerlagig, plat, niet-verhoornend epitheel, wordt vochtig gehouden door
klieren.
• Bloedvaten en longen -> eenlagig,plat epitheel.
• Spijsverteringskanaal -> eenlagig, cilindrisch epitheel met microvilli om het oppervlakte te
vergroten voor meer absorptie.
• Nieren -> eenlagig cilindrisch of eenlagig kubisch epitheel met microvilli om het oppervlakte
te vergroten voor meer absorptie en filtratie.
• Luchtpijp -> trilhaar epitheel.
Kennis hebben van de verscheidenheid aan functies die door het epitheel / de epitheelcellen
kunnen worden uitgeoefend.
Epitheelweefsel zorgt voor onder andere bescherming, absorptie, filtratie, excretie en secretie door
middel van klieren en bloedvaten, uitwisseling van gas (in de longen), ionen en water (in de nieren)
en transport (ciliated epitheelweefsel, o.a. in de luchtpijp).
De structuur en de functie van tight junctions, desmosomen en gap junctions kunnen beschrijven.
Tight junctions sluiten de extracellulaire ruimte om de
epitheelcellen heen af. Ze voorkomen lekkage van stoffen
tussen de cellen door.
Desmosomen houden epitheelcellen stevig met elkaar en
met de basale lamina vast. Ze zorgen dat de cellen goed
aan elkaar vastzitten, in bijvoorbeeld spierweefsels.
Gap junctions zijn open verbindingen tussen het
cytoplasma van naburige cellen, waardoor uitwisseling van
stoffen tussen naburige cellen mogelijk is.
,De processen kunnen beschrijven die plaatsvinden in meerlagig plat verhoornend epitheel.
Het epidermis is het epitheel dat het huidoppervlak bekleed. Er worden voortdurend nieuwe
epitheelcellen gevormd in het epidermis, omdat er veel slijtage is. Deze epidermiscellen zijn
gespecialiseerd in het proces van hoornvorming/keratinevorming, in de vorm van
keratinefilamenten.
Nadat nieuwe cellen door mitose zijn ontstaan in de meest basale (binnenste) laag van het epidermis
schuiven ze langzamerhand naar boven op en veranderen ze geleidelijk van vorm; van kubisch /
laagcilindrisch worden ze steeds platter. Ondertussen produceren ze in hun cytoplasma steeds meer
keratinefilamenten. Op een bepaalde hoogte aangekomen gaan de cellen ook grove korrels
produceren, die keratohyaliene bevatten, en die verderop weer abrupt verdwijnen. Ook de celkernen
en andere celorganellen zijn dan niet meer te onderscheiden en het cytoplasma is volgepakt met
keratinefilamenten, die aaneengesmeed zijn tot stevige aggregaten door het keratohyaliene.
De cellen zijn dan platte, levenloze hoornschubjes geworden, die dicht op elkaar zitten; de hoornlaag
(ook wel stratum corneum). Aan het oppervlak van deze hoornlaag laten voortdurend verhoornde
cellen als hoornschilfers los. De hoornlaag beschermt het huidoppervlak tegen slijtage van buitenaf
en beschermt het lichaam tegen verlies van water.
• Stratum basale = de cellaag die in direct contact staat met de onderhuid. Hier vindt
proliferatie (celdeling) van cellen plaats. Deze laag bevat ook stamcellen.
• Stratum spinosum = ‘stekelige’ laag met cellen die via uitlopers verbonden zijn, met behulp
van desmosomen. Hier vindt productie van het eiwit keratine plaats in de cellen.
• Stratum granulosum = de laatste laag met levende cellen. Het zijn platte epitheelcellen die
gevuld zijn met keratine.
• Stratum lucidum = de transitie tussen levende en dode cellen.
• Stratum corneum = de laag met dode, verhoornde cellen.
, De embryonale ontwikkeling van exocriene klieren en van endocriene klieren kunnen beschrijven.
Exocriene klieren hebben een eigen afvoergang. Via deze afvoergang geven ze hun secretieproducten
af aan het uitwendige lichaamsoppervlak, zoals bijvoorbeeld zweetklieren of traanklieren, of aan een
inwendig oppervlak, zoals de exocriene spijsverteringsklieren in de wand van het darmkanaal.
Exocriene klieren ontstaan doordat op bepaalde plaatsen in een embryonale epitheellaag cellen zich
gaan vermenigvuldigen en ingroeien in het eronder gelegen embryonale bindweefsel. De cellen
rangschikken tot een buisvormige structuur, waarin de onderste cellen zich differentiëren tot
kliercellen. Exocriene klieren behouden contact met het oppervlakkige epitheel.
Endocriene klieren hebben geen eigen afvoergang en kunnen daarom hun secretie producten alleen
aan het bloed/circulatievloeistof afgeven, zoals hormoonklieren.
Endocriene klieren ontstaan doordat epitheelcellen die ingroeien in het embryonale bindweefsel,
hun contact met het oppervlakkige epitheel verliezen en ze zich niet buisvormig rangschikken. Ze
vormen kleinere of grotere groepen van kliercellen, waar bloedcapillairen in binnendringen.