Groepsdynamica
Groepen aan het werk
Jan Pieter van Oudenhoven
Ellen Giebels
Zesde druk. 2010.
Noordhoff Uitgevers Groningen/Houten
Samenvatting door Pieter Houtekamer
1
,Hoofdstuk 1 Groepsvorming en ontwikkeling
H1.1 Groepsvorming
H1.2 De keuze voor een groep
H1.3 Groepssocialisatie
H1.4 De ontwikkeling van groepen
H1.5 Teambuilding
H1.1 Groepsvorming
Belongingness hypothesis (Baumeister & Leary) = mensen hebben een natuurlijke behoefte om zich bij anderen
aan te sluiten. Net als dart ze eten en drinken nodig hebben.
Basisfuncties van groepen. Forsyth & Robbins
Naast bevrediging van de basale behoefte ergens bij te horen zijn groepen om verschillende redenen functioneel
volgens Forsyth & Robbins
9 Verschillende basisfuncties die groepen vervullen Forsyth & Robbins):
• 1) Affiliatie = behoefte ergens bij te horen en geaccepteerd worden door anderen
• 2) Zekerheid = groepen bieden zekerheid aan leden, staan sterker en hoofd bieden
bedreigingen
• 3) Intimiteit = mogelijkheid plezierige intensieve contacten anderen te onderhouden
• 4) Sociale steun = steun bij kleine en grote problemen; aanmoedigen op opbeuren
• 5) Soc. Vergelijkings info = info over hoe vergelijkbare andere mensen het doen
• Neerwaartse soc vergelijking = gevoel eigenwaarde opvijzelen
• Opwaartse soc vergelijking = optrekken aan anderen die beter presteren
• 6) Invloed = macht groepen groter dan eenlingen / invloed op andere groepsleden
• 7) Status = lid van groep die anderen belangrijk vinden, biedt erkenning en status
• 8) Productiviteit = helpen om leden hun productiviteit te verhogen, realiseren persoonlijke en
gezamenlijke doelen (zeker als dit individueel niet haalbaar is)
• 9) Exploratie = voorzien leden van info, nieuwe ideeën en nieuwe ervaringen. Leren van
elkaar.
Verschillen in behoefte tot groepsvorming.
Kenmerkend is dat persoonlijkheid samenhangt met behoefte tot groepsvorming =
introversie v/s extraversie
Ook spelen er 3 belangrijke motivaties een rol:
De behoefte aan:
Affiliatie. = de motivatie ergens bij te willen horen
• Intimiteit = De motivatie warme positieve relaties met anderen te onderhouden.
• Invloed = de motivatie controle over anderen uit te oefenen.
Van Schulz combineert deze drie sociale motieven in zijn Fundamentele Interpersoonlijke Relatie Theorie.
De Fundamentele Interpersoonlijke Relaties Theorie van Schutz
3 basale behoeftes dat groepslidmaatschap vervult:
1- inclusion (affilitatie)
2- affection (intimiteit)
3- control (invloed)
(3 sociale theorieën)
2
,H1.2 De keuze voor een groep
Er zijn 2 factoren waardoor we relaties met anderen in groepsverband aangaan / behouden:
1) We voelen ons aangetrokken tot mensen die op ons lijken (oppervlakkige kenmerken = sekse of
nationaliteit / dieperliggende overtuigingen = zelfde meningen /levenshouding)
2) Fysieke nabijheid; regelmatig vertoeven nabijheid ander vergroot aantrekkelijkheid van die persoon
Opbrengsten en kosten van groepslidmaatschap
Er zijn altijd afwegingen voor het wel of niet kiezen voor een groep. Een vertrouwd of prettig gevoel leidt niet
altijd tot lidmaatschap.
Er zijn 2 theorieën:
Sociale ruiltheorie = mensen maken afweging tussen potentiële baten en kosten van lidmaatschap om te bepalen
of ze lid willen worden of blijven. Ze maken een afweging tussen:
Materiële opbrengsten = goederen, diensten
Immateriële opbrengsten = genegenheid, respect, status
Kosten = tijd, geld, energie
Aan wederkerigheid zijn ook kosten verbonden.
Principe van wederkerigheid (Gouldner) = Als de opbrengsten hoger zijn dan de kosten, blijft de groep
aantrekkelijk. Voelen van morele verplichting om groepsleden te helpen die ons hebben geholpen bij realiseren
van onze doelen. Als dat niet zo is of niet gebeurd, wordt de groep verlaten. Men vergelijkt ten aanzien van
groepsleden.
Vergelijkingen die groepsleden maken:
In 1e plaats wordt de huidige situatie met het verleden vergeleken:
Comparison Level (Thibaut en Kelley) = op basis van eerdere ervaringen heeft iedereen bepaald idee wat hem
of haar zou moeten toekomen (subjectief; sterk bepaald door individuele geschiedenis)
2e plaats keuze beïnvloed door eventuele alternatieven:
Comparison Level for alternatives = Als idee dat in andere groep balans beter uitvalt, sneller geneigd te kiezen
voor alternatief (subjectieve afweging v/d alternatieven)
3e plaats betreft vergelijking groepslid met andere groepsleden:
Wat levert groepslidmaatschap andere groepsleden op? Hoe worden opbrengsten onder groepsleden verdeeld?
(Subjectieve gevoel van rechtvaardigheid)
Groepssocialisatietheorie (Moreland & Levine) = de wijze waarop leden in groep staan zijn afhankelijk van 2
processen:
1) evaluatie: vooral bepaald door uitkomst kosten – baten analyse. Positief? Langer lid.
2) betrokkenheid: de verwachtingen over duur groepslidmaatschap
H1.3 Groepssocialisatie
Het Groepssocialisatiemodel (Moreland & Levine) bestaat uit = 5 fasen welke staan voor veranderingen er in
de tijd die plaatsvinden in de relatie tussen individuele lid en de groep.
In elke fase beoordelen leden en groep elkaar en elke overgang naar een nieuwe fase wordt gekenmerkt door een
overgangspunt (luidt transitie naar nieuwe fase in)
Onderzoeksfase = potentiële leden onderzoeken de waarde van het groepslidmaatschap. Groepen inventariseren
de interesse van mensen om lid te worden en de individuele waarde van de potentiële leden
Overgangspunt = Toetreding (wanneer besluiten met elkaar in zee te gaan)
Socialisatiefase = voor groep is het belangrijk dat nieuwkomer de groepscultuur accepteert. Voor nieuw lid
belangrijk dat groep flexibel genoeg tegemoet komen eigen individuele belangen.
Overgangspunt = Acceptatie
3
,Onderhoudsfase = Onderhandelingen over de rol van de nieuwkomer; welke bijdrage gaat een volwaardig lid
leveren? Groepsleden verlaten deze fase pas als er praktische redenen is/zijn. Bijv. (verhuizing/andere baan)
Soms groepsleden worden gedwongen een taak op zich nemen die zij niet willen of groepsleden voldoen niet aan
verwachtingen v/d groep; in dat geval overgangspunt
Overgangspunt = divergentie (uit elkaar groeien)
Resocialisatiefase = de bijdrage van het individu aan de groep is gering (marginaal) , het groepslid en de groep
groeien steeds verder uit elkaar (als gevolg groeiende ontevredenheid) Nu kan het 2 kanten op:
• Convergentie:
door accommodatie (aanpassing) en assimilatie (gelijkstelling) kunnen groepsleden problemen oplossen
en kan iemand weer volwaardig lid worden = Convergentie
• Uittreding:
Pogingen tot resocialisatie falen; groepslid niet langer welkom of groepslid besluit zelf groep te verlaten
= Uittreding
Herinneringsfase = groep en voormalig lid kijken terug op gezamenlijke periode
Groepslid evalueert bijdrage aan groep en kijkt wat tot afscheid heeft geleid
Groepsleden evalueren bijdrage & opstelling van het vroegere groepslid, sluiten de gelederen en ontwikkelen
vaak een negatieve houding t.o.v. groepslid dat groep verlaten heeft en minimaliseren diens inbreng
(beschermingsmechanisme).
Dit is te verklaren door de:
Sociale identiteitstheorie van Tajfel = mensen streven positief zelfbeeld na.
Groep waartoe iemand behoort, bepaalt iemands sociale identiteit en dus iemands zelfbeeld.
Positieve sociale identiteit gaat gepaard met bevoordeling eigen groep.
Wanneer individu groep verlaat; opgevat als afwijzing; positieve groepsidentiteit moet worden hersteld.
H1.4 De ontwikkeling van groepen
Ontwikkelingen die groepen in tijd doorlopen
Groepen ontwikkelen zich geleidelijk en voortdurend aan verandering onderhevig(dynamisch)
Vaak veranderen doelstellingen van de groep naarmate verschillende stadia doorlopen(bv schoolklas)
Fase indeling / verschillende ontwikkelingsfasen (Tuckman en Jensen)
1) Forming
2) Storming
3) Norming
4) Performing
5) Adjourning
Forming
•Orientatie
fase
Storming
•Con2lictfase
Norming
•Integratie
fase
Performing
•Uitvoeringsfase
Adjourning
•Eindf
ase
4
, Oriëntatiefase (forming) =
groepsleden leren elkaar kennen. Reageren voorzichtig, geen stellige uitspraken, gaan discussies uit de weg.
Onzekerheid overheerst & er is geen duidelijke structuur
2 subfasen:
1)lidmaatschapsfase = groep komt voor eerst bij elkaar, kenmerk is gevoel van spanning, afwachtend en
proberen positieve indruk op elkaar maken
2) Subgroep fase = groepsleden trekken sterk naar anderen met wie ze iets gemeenschappelijks lijken te
hebben. Spanningsniveau daalt, sluiten van coalities en mensen voelen zich steeds meer op het gemak
Conflictfase (storming) =
groepsleden spreken zich meer uit en testen elkaar uit. Verschillen in opvattingen en voorkeuren worden
duidelijker; verscherping standpunten en conflicten.
Verzetten tegen leiders groep en onderling vijandig gedragen. Als men conflicten weet op te lossen, is het
het einde van de conflictfase (zo niet; is er het gevaar dat de groep uit elkaar valt)
Integratiefase (norming) =
onderlinge band groeit & er treed een sterke identificatie met de groep op.
Meer overeenstemming van denkbeelden en mensen zijn bereid tot zoeken naar gemeenschappelijke
oplossingen.
Er is zelfs het ontstaan van een gemeenschappelijke taal. Normen worden duidelijk en geaccepteerd (wat
wel en niet gewenst, wat rollen v/d groepsleden)
Uitvoeringsfase (performing) =
fase van volwassenheid. Groepsleden kunnen ongestoord aan groepstaken werken. Eventuele problemen
komen niet door onderlinge samenwerking maar door de taak
Eindfase (adjourning) =
groepen houden op te bestaan. Taak is beëindigd, leden zijn op elkaar uitgekeken of belangrijke leden treden
uit groep. Deze fase ook weer overgang naar volgende groep of volgend project
Cyclische modellen
Fasen hoeven elkaar niet keurig op te volgen. Soms blijft groep steken in bepaalde fase of keert een groep weer
terug naar eerder fase (bv in uitvoeringsfase problemen die opgelost moeten worden, groep keert tijdelijk terug
naar conflictfase)
H1.5 Teambuilding
Teambuilding = hert proces gericht om taakgroep efficiënter, meer resultaatgericht te maken en tot
bevredigender samenwerking laten komen. Geen spontaan proces(geplande ontwikkeling)
3 Kernvoorwaarden waar aan groep moet voldoen om succes te hebben:
Doelen
zijn
expliciet
en
concreet
• weten
wat
verwacht
wordt,
gemeenschappelijke
visie)
Ieders
rol
binnen
groep
duidelijk
• vullen
elkaar
aan
ipv
in
strijd
met
elkaar
Persoonlijke
relaties
tussen
groepsleden
goed
• (ieder
teamlid
gewaardeerd,
gevoel
bijdrage
te
kunnen
leveren
en
gemeenschappelijke
beslissingen
en
verantwoordelijkheid)
5
,3 Kernvoorwaarden waar aan groep moet voldoen om succes te hebben:
1) Doelen zijn expliciet en concreet (weten wat verwacht wordt, gemeenschappelijke visie)
2) Ieders rol binnen groep duidelijk (vullen elkaar aan i.p.v. in strijd met elkaar)
3) Persoonlijke relaties tussen groepsleden goed (ieder teamlid gewaardeerd, gevoel bijdrage te kunnen
leveren en gemeenschappelijke beslissingen en verantwoordelijkheid)
Groepscohesie
Fase 1 en 2 zijn te realiseren door groepsleider of iemand van buitenaf. Fase 3 is moeilijker (= groepscohesie)
Groepscohesie = mate waarin groepsleden zich tot elkaar voelen aangetrokken en gemotiveerd zijn in de groep te
blijven.
5 interventies (ingrepen) kunnen bijdragen vergroten groepscohesie
(het formuleren duidelijke doelen draagt ook bij)
1) Beloon groep i.p.v. afzonderlijke groepsleden
2) Maak groep kleiner
3) Intensiveer contact
4) Creëer gezamenlijke vijand
5) Isoleer groep van anderen
Kanttekeningen bij groepscohesie
Een hoge mate van cohesie niet zonder risico; leden zijn weinig kritisch op elkaar.
Groupthink (janis) = bij grote groepscohesie zijn leden gespitst op overeenstemming en maakt realistische
afwegingen van alternatieven onmogelijk (onderdrukken afwijkende mening, eigen groep sterkst) Groupthink
gebeurd vaak bij sterk leiderschap.
Bouwstenen van samenwerkingsverbanden
Ook al wordt er niet voldaan aan de 3 kernwaarden van de groep om succes te hebben:
1) Doelen zijn expliciet en concreet (weten wat verwacht wordt), gemeenschappelijke visie,
2) Ieders rol binnen groep duidelijk (vullen elkaar aan i.p.v. in strijd met elkaar)
3) Persoonlijke relaties tussen groepsleden goed (ieder teamlid gewaardeerd, gevoel bijdrage te kunnen
leveren en gemeenschappelijke beslissingen en verantwoordelijkheid)
Dan nog zijn er een aantal factoren die zorgen dat een groep niet optimaal kan functioneren. Dit kan liggen aan
coördinatie mechanismen, de Bouwstenen van samenwerkingsverbanden.
Bouwstenen van samenwerking verbanden volgens Mintzberg:
1) Persoonlijke toerusting: Wat zijn de individuele vaardigheden en capaciteiten van de leden van de
groep?
2) De groeistrategie: Wat zijn de doelen en werkplannen van de groep?
3) De groepsstructuur: Wat bepaald hoe de groepsleden hun onderlinge interactie reguleren? Welke
taakveerdeling is er?, welk leiderschap? Welke rollen? En Verantwoordelijkheden?
4) De groepscultuur: wat is de groepsidentiteit die wordt gevormd door gedeelde normen en waarden?
5) De externe relaties: welke contacten onderhoudt de groep als geheel met anderen in de omgeving van
de groep?
6) De materiele zaken: welke zaken maken de interactie van de groep mogelijk of beperken haar juist?
Elk hiervan is een aangrijpingspunt voor teambuilding en zijn een belangrijk hulpmiddel voor een sterkte zwakte
analyse.
Buitenstaander.
Het is aan te bevelen een buitenstaander in te schakelen omdat samenwerking tussen groepsleden ingewikkeld is.
Zeker bij sterk cohesieve groepen. Er wordt dan een sterkte zwakte analyse gemaakt met als resultaat een X
aantal actie punten.
6
,Hoofdstuk 2. Communicatie
H2.1 Verbale en non-verbale communicatie
H2.2 Het communicatieproces
H2.3 Open vs. belemmerende communicatie
H2.4 Actief luisteren
H2.5 Factoren van invloed op communicatie processen
H2.6 Communicatie netwerken
H2.1 Verbale en non-verbale communicatie
Communicatie= bewust of onbewust uitwisselen van gedachten, meningen en gevoelens.
Is kernbegrip van groepsdynamica ; zodra gedachten wisselen en meningen ontstaat groep
Wanneer communiceren stopt; houdt groep op te bestaan.
Verbaal = mondeling, schriftelijk of elektronisch
Wanneer communicatie zakelijker wordt; gaat om inhoud, woorden winnen aan betekenis
Non-verbaal = boodschap weergeven met gebaren, variaties in stem, gezichtsuitdrukking, houding of positie in
de ruimte. Functies non-verbaal:
• Geeft de relatie aan tot gesprekspartner
• Ondersteunt de verbale communicatie of vult die aan
• Reguleert van de interactie; d.m.v. signalen geven gesprekspartners aan of ze zijn uitgesproken, door
willen praten of dat ze reactie willen
Wanneer mensen elkaar kunnen waarnemen, gaat verbale communicatie gepaard met non-verbale
Elk bericht 2 aspecten:
1) inhoudsaspect; de letterlijke mededeling
2) Betrekkingsaspect; geven sprekers aan hoe relatie opvatten tot luisteraar(vriendschappelijk, autoritair,
gelijkwaardig enz.)
Functies van non-verbale communicatie.
• Non verbale communicatie reguleert de interactie.
• Ze ondersteund de verbale communicatie of vult ze aan.
• Geeft de relatie m.b.t. de ander aan.
• Geeft kracht bij aan de boodschap
Non-verbale communicatie reguleert de interactie. Wanneer praat de ander? Wanneer jij? Ben je geïnteresseerd?
Etc.
H2.2 Het communicatieproces.
Communicatieproces
Je hebt het volgende schema:
Zender – Coderen – Boodschap – Decoderen – Ontvanger – Feedback
1. Zender- maakt iets kenbaar
2. Coderen –degene waar de boodschap heen gaat
3. Boodschap – wat er gecommuniceerd wordt
4. Decoderen – hoe het aan komt, begrepen wordt
5. Ontvanger – degene waar de boodschap aankomt
6. Feedback – de reactie waaraan we kunnen zien hoe de boodschap is aangekomen.
Effectieve communicatie:
Als er overeenstemming is tussen de gecommuniceerde boodschap en de match hoe die is aangekomen. Er wordt
begrepen wart bedoelt.
7
, Interpersoonlijke theorie van Leary (Roos van leary)
De roos van leary kijkt naar het betrekkingsniveau van de communicatie.
Het gaat om de relatie aspecten tussen de leden van een groep en wordt weergegeven dm van assen.
Vriendelijkheid Vs. vijandigheid.
Dominantie vs. onderdanigheid.
Manier om communicatieproces in kaart te brengen. Beschrijft relatieaspecten tussen leden v/e groep
Alle interacties worden weergegeven op 2 assen:
1) relatieve vriendelijkheid (samen, rechts) of vijandigheid (tegen, links); reactie is symmetrisch;
vriendelijk op vriendelijk en vijandigheid roept vijandigheid op
2) relatieve dominantie (boven) of onderdanigheid (onder); reactie is complementair: dominantie roept
onderdanigheid op en andersom
Actie
en
reactie
Leary ontdekte dat ‘samen’, ‘tegen’, ‘boven’ en ‘onder’ in relatie stonden tot elkaar. En wel op de volgende
manier:
• Samen-gedrag roept samen-gedrag op (symmetrische werking).
• Tegen-gedrag roept tegen-gedrag op (symmetrische werking).
• Boven-gedrag roept onder-gedrag op (complementaire werking).
• Onder-gedrag roept boven-gedrag op (complementaire werking).
Met andere woorden:
• Als mensen samen-gedrag vertonen, dan roepen ze samen-gedrag bij de ander op (voorbeeld: ‘helpend
gedrag’ roept ‘meewerkend’ gedrag op).
• Als mensen tegen-gedrag vertonen, dan roepen ze tegen-gedrag bij de ander op (voorbeeld: ‘aanvallend
gedrag’ roept ‘opstandig gedrag’ op).
• Als mensen boven-gedrag vertonen, dan roepen ze onder-gedrag bij de ander op (voorbeeld:
‘concurrerend gedrag’ roept ‘teruggetrokken gedrag’ op).
• Als mensen onder-gedrag vertonen, dan roepen ze boven-gedrag bij de ander op (voorbeeld: ‘volgend
gedrag’ roept ‘leidend gedrag’ op).
8