100% tevredenheidsgarantie Direct beschikbaar na betaling Zowel online als in PDF Je zit nergens aan vast
logo-home
Samenvatting Algemene economie en bedrijfsomgeving hele boek (H1-27) druk 6 €4,49
In winkelwagen

Samenvatting

Samenvatting Algemene economie en bedrijfsomgeving hele boek (H1-27) druk 6

 28 keer bekeken  0 keer verkocht

Deze samenvatting bevat samenvattingen van H1-27 van Algemene economie en bedrijfsomgeving druk 6. Te gebruiken voor verschillende studies.

Voorbeeld 3 van de 25  pagina's

  • Ja
  • 25 december 2023
  • 25
  • 2023/2024
  • Samenvatting
book image

Titel boek:

Auteur(s):

  • Uitgave:
  • ISBN:
  • Druk:
Alle documenten voor dit vak (30)
avatar-seller
xninaxx

Beschikbare oefenvragen

Oefenvragen 10 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

Welke factoren behoren tot de directe, indirecte en macro-omgeving van een grote onderneming in de levensmiddelendetailhandel?

Antwoord: Tot de directe omgeving behoren de klanten, toeleveranciers en distributiekanalen. Tot de indirecte omgeving behoren de overlegstructuren voor loononderhandelingen en de product- en verpakkingsvoorschriften. Tot de macro-omgeving behoren de inkomensontwikkelingen, dollarkoers en conjunctuur.

2.

Waarom moet je bij een sollicitatie letten op de omloopsnelheid van producten?

Antwoord: Bij de vraag over de omloopsnelheid moet je in het oog houden dat bedrijven die te maken hebben met grote omloopsnelheden van producten dikwijls snelle veranderingen in de organisatie kennen. Zij introduceren vaak nieuwe technieken en productieprocessen die steeds andere organisatievormen vereisen.

3.

Soms spreekt men van de kledingmarkt. Vindt je dit juist? Waarom wel of niet?

Antwoord: Voor zover kleding in dezelfde basisbehoefte voorziet, kan men van een kledingmarkt spreken. Er zijn echter veel verschillende segmenten van diezelfde markt waar nauwelijks substitutie mogelijk is. Er is dan ook vrijwel geen concurrentie. Te denken valt aan dames- en herenkleding en aan kleding voor kinderen en volwassenen. Er is ook een vrij scherpe scheiding tussen vrijetijds- en werkkleding.

4.

Kleding is gemaakt van textiel. Men spreekt vaak over de wereldtextielmarkt. In welk opzicht is dit juist?

Antwoord: Voor de belangrijkste grondstof van textiel (kantoen) bestaat een wereldmarkt en op deze markt komt een wereldhandelsprijs tot stand.

5.

In de Verenigde Staten is door consumentenorganisaties een campagne gevoerd met als doel producten uit de derde wereld te weren die vervaardigd zijn door middel van kinderarbeid. Welke waarden en normen liggen daaraan ten grondslag? Welke instituties zijn nodig om de betreffende wensen te realiseren?

Antwoord: De waarde van menselijke vrijheid houdt in dat mensen zich in vrijheid moeten kunnen ontplooien. Daaruit vloeit de norm voort van het recht op scholing, die ook in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) is vastgelegd. Om dit te realiseren zijn internationale verdragen nodig en een uitvoerings- en controleorgaan. Ook wordt gesproken over een keurmerk in producten.

Oefenvragen 14 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

Stel dat een groep studenten gemiddeld een 6 haalt. Wat gebeurt er met het gemiddelde als een extra student respectievelijk een 5, een 6 of een 7 haalt?

Antwoord: De extra student die een 5 haalt, zal het gemiddelde omlaagtrekken. De student die een 6 haalt, heeft geen invloed op het gemiddelde en de student die een 7 haalt, trekt het gemiddelde omhoog. Als de extra student dus een cijfer lager dan het gemiddelde haalt, daalt het gemiddelde. Als een student een cijfer hoger dan het gemiddelde haalt, stijgt het gemiddelde. De \'marginale\' functie snijdt het gemiddelde dus in het minimum.

2.

Een onderneming in de wegenbouw heeft in een bepaalde periode een matig gevulde orderportefeuille en besluit in te schrijven op een project. Volgens de financiële afdeling lijdt de onderneming op dit project een verlies van ongeveer €100.000. In welk geval is deze handelwijze rationeel?

Antwoord: De vraag is hoe de financiële afdeling heeft gecalculeerd. Als zij alle kosten heeft berekend (dus ook de vaste kosten) is het rationeel om het verlies te nemen zolang de opbrengsten hoger zijn dan de variabele kosten. In dat geval wordt een deel van de vaste kosten ook door dit project gedekt. Als de financiële afdeling echter alleen de variabele kosten heeft berekend is de acceptatie van het verlies irrationeel.

3.

Zowel de chemie als de uitzendbranche is heel conjunctuurgevoelig met behoorlijke veranderingen in de vraag. Toch dalen de winsten van de chemie veel sterker dan die van de uitzendbranche in een economische neergang. Wat kan daarvoor een verklaring zijn?

Antwoord: De uitzendbranche heeft een kostenstructuur met veel variabele kosten. Zij kan de huur van kantoorpanden opzeggen en haar eigen werknemers ontslaan in een magere periode. Voor de chemie is dat in veel mindere mate mogelijk. In de chemie zijn de vaste kosten naar verhouding hoger dan in de uitzendbranche.

4.

Welke factoren leiden tot een verschuiving van de aanbodcurve? Welke gevolgen heeft dat voor het evenwicht?

Antwoord: De individuele aanbodcurve kan verschuiven door een prijsverandering van de productiefactoren en door technische ontwikkeling. Als bijvoorbeeld de rente stijgt, nemen de kosten toe. Ondernemers zullen dan voor hetzelfde aanbod een hogere prijs willen ontvangen. Door technische ontwikkeling dalen de kosten, zodat ondernemers voor eenzelfde prijs juist meer willen aanbieden. Deze factoren zullen ook de collectieve aanbodcurve beïnvloeden. Ook een verandering van het aantal ondernemingen heeft invloed op de curve. Door een toename van het aantal ondernemingen zal de aanbodcurve naar rechts verschuiven, omdat er bij elke prijs meer aangeboden zal worden.

5.

Een bank krijgt 2 aanvragen voor een financiering. 1 daarvan is afkomstig van een onderneming met een rendement van 5%, terwijl het bedrijfstakgemiddelde 7% bedraagt. De andere aanvraag is afkomstig van een onderneming met een rendement van 4%, terwijl het bedrijfstakgemiddelde 2% bedraagt. Hoe zou de kredietafdeling van de bank deze aanvragen vergelijken?

Antwoord: De onderneming met het hoogste rendement presteert slechter dan het bedrijfstakgemiddelde. De onderneming met het laagste rendement presteert beter dan het gemiddelde. Het vertrouwen in de terugbetalingscapaciteit van de tweede onderneming zal dus groter zijn dan bij de eerste.

Oefenvragen 13 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

De kledingketen Mexx is in 2001 overgenomen door Amerikaanse investeerders om aan voldoende kapitaal te komen voor uitbreidingen. Welke kansen en bedreigingen en welke sterktes en zwaktes kunnen daaraan ten grondslag liggen?

Antwoord: Het is mogelijk dat Mexx veelbelovende markten in andere landen wilde betreden waar de onderneming grote kansen vermoedde. Een zwak punt was de financieringsmogelijkheid. Dit zwakke punt is door de Amerikaanse overname omgezet in een sterk punt. Overigens heeft Mexx enkele winkels in de VS geopend die na enkele jaren weer zijn gesloten wegen tegenvallende verkopen.

2.

Een kledingketen wil een segment van de markt betreden waarop de groei van de vraag groter is dan op andere segmenten. Welke kansen en bedreigingen zou de onderneming kunnen tegenkomen? Welk advies zou je geven als het groeisegment geen kritische succesfactor is?

Antwoord: De groei van de vraag biedt mogelijkheden om marktaandeel op te bouwen zonder dat de concurrenten al te veel marktaandeel verliezen. Dat is een meer comfortabele situatie dan toetreden in een stagnerende markt, dus een kans. Anderzijds is het nog maar de vraag hoe concurrenten zullen reageren. Zij kunnen bijvoorbeeld ook meteen beginnen met de mode die de toetreder gaat aanbieden. Dan is de kans op mislukking groot. Als het betreffende groeisegment geen kritische succesfactor is, dan is het niet strikt noodzakelijk om dit segment te bedienen. Dat kan een reden zijn om voorzichtig te zijn met het nemen van risico\'s.

3.

Met het bbp per hoofd van de bevolking in Afrikaanse landen kan men in Nederland de basisbehoeften nauwelijks bevredigen. Kan dat in andere landen wel? Zo ja, welke oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen?

Antwoord: Het inkomen per hoofd van de bevolking is een gemiddelde. Er zijn mensen die minder inkomen ontvangen en mensen die meer ontvangen. In veel Afrikaanse landen is sprake van regelrechte hongersnood. Velen kunnen niet in de eerste levensbehoeften voorzien. Daarnaast worden in veel landen niet alle productieve activiteiten in het officiële bbp meegeteld. in veel landen is er productie die niet beloond wordt en daarom ook niet in de statistieken terechtkomt. Het telen van voedselgewassen voor eigen gebruik of het zelf bouwen van een huis wordt in veel landen niet als productie geteld, terwijl het in feite wel productieve activiteiten betreft. Ook zijn er veel verschillen in basisbehoeften. In landen met een warm klimaat kunnen minder eisen gesteld worden aan woningen, verwarming en kleding dan in landen met een koud klimaat.

4.

Hoe zit het met de stabiliteit van samenlevingen met een relatief ongelijke inkomensverdeling?

Antwoord: De stabiliteit in een samenleving is onder andere afhankelijk van de mate waarin mensen inkomensverschillen accepteren. Als grote groepen mensen geen toegang hebben tot basisgoederen en voorzieningen, dan zullen uiteindelijk spanningen ontstaan die kunnen uitlopen op grote maatschappelijke onrust.

5.

Zou het doel van het menselijk handelen meer gelegen zijn in een zo hoog mogelijke welvaart of in geluk?

Antwoord: Nederlanders kiezen in sterke mate voor deeltijdbanen, zodat meer tijd overblijft voor persoonlijke ontplooiing. Het inkomen is minder hoog dan bij voltijdbanen. Het Nederlandse bbp per hoofd ligt duidelijk onder dat van de buurlanden. Dit (en ook de HDI) wijst op een voorkeur voor welzijn boven welvaart.

Oefenvragen 13 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

De arbeidsproductiviteit kan toenemen door technische ontwikkeling, maar ook door andere factoren. Welke factoren zijn dat?

Antwoord: De arbeidsproductiviteit neemt toe: - In een periode van conjunctuurherstel (de ondernemingen zien dat de afzet toeneemt terwijl ze hun personeelsbestand nog niet uitbreiden) - Als werknemers meer uren per periode werken - Door technische ontwikkeling

2.

Kan een land zonder besparingen ook groeien?

Antwoord: Een land zonder besparingen zal uit het buitenland moeten lenen om de netto-investeringen te financieren. Daarvoor is een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans nodig. Dat kan nooit voor onbeperkte tijd het geval zijn, omdat de wisselkoers daalt en de rente ver kan oplopen.

3.

Welke innovatieve clusters zouden in Nederland bestaan?

Antwoord: Men spreekt wel van: - Het groente- en snijbloemencluster bestaande uit telers, toeleverende machine-industrie, veilingen, bankdiensten en voorlichtingsdiensten - Het voedingsmiddelencluster van onderzoek rondom de universiteit van Wageningen en voedingsmiddelenindustrieën als Unilever en Numico - Het zeehavencluster rondom de haven van Rotterdam - Een technologisch cluster in Noord-Brabant bestaande uit veel ondernemingen die zijn voortgekomen uit het Philips NatLab en de universiteit van Eindhoven

4.

Dankzij Airbus heeft Europa een grote zelfscheppende vliegtuigindustrie. Welke gevolgen heeft dit voor de kennis in het Airbusnetwerk en de hele industrie?

Antwoord: In toeleverende industrieën, bijvoorbeeld voor motoren, elektronische systemen en materialen, is veel onderzoekscapaciteit gereserveerd voor het ontwikkelen van elementen van de vliegtuigen. Dat heeft een grote uitstraling voor andere producten en voor de kwaliteit in de hele keten. Als Europa de vliegtuigbouw zou missen, zou er veel minder technologische kennis aanwezig zijn.

5.

Geen een concreet voorbeeld van een economische ontwikkeling die leidt tot maatschappelijke schade.

Antwoord: Economische groei leidt tot maatschappelijke schade als het gepaard gaat met bijvoorbeeld een zeer scheve inkomensverdeling die conflicten tussen bevolkingsgroepen veroorzaakt (stakingen of erger). Deze maatschappelijke conflicten ondermijnen de duurzaamheid van de groei.

Oefenvragen 11 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

Welke invloed kan technische ontwikkeling (bijvoorbeeld rekeningrijden) op her karakter van de overheidsproducten hebben?

Antwoord: De infrastructuur is lang gezien als een zuiver collectief goed, omdat het gebruik moeilijk individueel toe te rekenen valt. Door technische mogelijkheden om het gebruik individueel toe te rekenen, kan de infrastructuur in de toekomst door de marktsector geproduceerd worden.

2.

Men onderscheidt consumptieve bestedingen van de overheid en investeringen. Welk bezwaar kan men hebben tegen de indeling van de onderwijsuitgaven bij de consumptieve bestedingen?

Antwoord: Onderwijs heeft als voornaamste doel het opleiden voor een maatschappelijke functie of een beroep. Onderwijs is een investering in kennis die op de lange termijn vruchten afwerpt en inkomen genereert. Dat komt overeen met investeringen.

3.

Als we de overheidsuitgaven in de loop van de tijd bekijken, dan zien we dat de bestedingen in verhouding tot het bbp nauwelijks zijn toegenomen, in tegenstelling tot de ziektekosten die sterk zijn toegenomen in verhouding tot het bbp. Welke invloed zou dat hebben op de economie?

Antwoord: De bestedingen hebben een allocatieve functie: er wordt iets geproduceerd. In een industriële samenleving is er een grote behoefte aan goed onderwijs, een behoorlijke infrastructuur, een hoog niveau van de gezondheidszorg, enzovoort. Het is de vraag of de overheid deze doelstellingen niet te veel heeft verwaarloosd door het verlangen om de overheidstekorten te laten dalen en de overdrachtsuitgaven op peil te houden. Uiteraard behoort tot de belangenafweging ook de doelstelling van een redelijke inkomensverdeling.

4.

Welke gevolgen zou een verhoging van de btw hebben bij een gelijktijdige verlaging van de inkomstenbelasting?

Antwoord: Het besteedbare inkomen stijgt, evenals de prijzen van goederen en diensten. Het reëel besteedbare inkomen blijft dus constant. De verschuiving in belastingen kan echter wel invloed uitoefenen op de inkomensverdeling. De tarieven op de hogere inkomens dalen natuurlijk ook. Van deze inkomens wordt relatief veel gespaard en weinig besteed. Van hoge inkomens wordt dan minder belasting geheven, tenzij de overheid iets aan de belastingstructuur doet.

5.

Waarom zou beleidsconcurrentie vanuit het oogpunt van efficiënte productie bezwaarlijk zijn?

Antwoord: Beleidsconcurrentie levert ondernemingen kostenvoordelen op die niets te maken hebben met de kosten van de productiefactoren. De productie is het efficiënt als ze daar plaatsvindt waar dit het goedkoopst kan. Beleidsconcurrentie geeft verkeerde signalen over de kostenverhoudingen.

Oefenvragen 10 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

Noem enkele producten met een hoge inkomenselasticiteit die toch niet duurzaam zijn.

Antwoord: Uitgaven aan reizen zijn zeer inkomenselastisch, maar toch zijn het geen duurzame goederen. Uitgaven aan toerisme zijn heel goed uitdeelbaar en zijn in de praktijk dan ook zeer conjunctuurgevoelig. Veel duurzame goederen zoals meubels en audiovisuele producten worden verhandeld op verzadigde markten. Deze hebben als kenmerk dat de afzet minder stijgt dan het inkomen. Toch zijn de aankopen ervan uitstelbaar, en kunnen ze scherp dalen in een recessie en ook weer scherp toenemen in een opleving.

2.

Welke gevolgen heeft een hoge mate van conjunctuurgevoeligheid voor de rente die een onderneming over (bank)krediet moet betalen?

Antwoord: De resultaten van ondernemingen fluctueren tijdens de conjunctuur. Dat schept grote onzekerheden. Het is op voorhand niet zeker of een onderneming de neergang overleeft. Daarom rekenen banken meestal een risicopremie door in de rente. Voor conjunctuurgevoelige ondernemingen zijn de vermogenskosten dan ook hoger dan voor defensieve ondernemingen.

3.

Welke bedrijven zouden een voordeel hebben bij een daling van de dollarkoers?

Antwoord: Bedrijven die veel kosten in dollars maken, terwijl ze de opbrengsten in een andere valuta factureren. Dat zijn ondernemingen die bijvoorbeeld grondstoffen op de wereldmarkt aantrekken en de eindproducten op de Europese markt afzetten.

4.

De winst van Philips is dollargevoelig. Dit komt doordat de onderneming meer opbrengsten in dollars heeft dan kosten. Beschrijf een aantal maatregelen die Philips zou kunnen nemen om de dollargevoeligheid van de winst te verminderen.

Antwoord: Philips kan de dollargevoeligheid verminderen door meer kosten in dollars te maken (inkopen, produceren of lenen in dollargebieden) of door meer opbrengsten te realiseren in euro\'s (maar factureren in euro\'s). De laatste optie zal in de praktijk moeilijk te realiseren zijn.

5.

Hoe zou Air France-KLM de energie-intensiteit p.e.p. kunnen verminderen?

Antwoord: De energie-intensiteit per vervoerde eenheid kan worden verminderd door bijvoorbeeld: - Te zorgen voor een hogere bezettingsgraad van de vliegtuigen - Vliegtuigen met zuinigere motoren aan te schaffen

Oefenvragen 10 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

Stel dat beleggers een daling van de aandelenkoers verwachten. Welke invloed heeft dit op de vraag naar geld op grond van het speculatiemotief?

Antwoord: Als beleggers speculeren op een koersdaling van aandelen zullen ze kiezen voor zekerheid en een groter deel van hun vermogen liquide aanhouden.

2.

Op 1 februari van een bepaald jaar geeft de Nederlandse Staat een obligatie uit met een rente van 5%. Een jaar later is de rente gedaald en kan de minister van Financiën een nieuwe staatslening met een rente van 4% plaatsen. Wat gebeurt er op dat moment met de koersen van bestaande obligaties?

Antwoord: Beleggers zullen een voorkeur hebben voor de obligaties met de hogere rente. De koersen van de bestaande obligaties zullen dus stijgen.

3.

Welke invloed hebben betalingen via internet op de omloopsnelheid van geld en de benodigde geldhoeveelheid?

Antwoord: Door het gebruik van elektronische betaalmiddelen kan het geld sneller circuleren. Hierdoor kan het vaker gebruikt worden voor de aanschaf van goederen en diensten: de omloopsnelheid van het geld stijgt. Bij een hogere omloopsnelheid van het gels is (bij gelijkblijvende overige omstandigheden) een minder grote geldhoeveelheid nodig.

4.

Waarom versterkt deflatie zichzelf?

Antwoord: Als de prijzen in een economie dalen, zullen consumenten en bedrijven bestedingen uitstellen. Hierdoor dalen de productie en de werkgelegenheid. Ondernemers zullen vervolgens hun prijzen nog verder verlagen om de afzet op peil te houden. Zo komt de economie in een negatieve spiraal terecht van dalende prijzen, productie en werkgelegenheid.

5.

Stel dat de productiviteitsgroei in het eurogebied structureel toeneemt. Welke gevolgen heeft dit voor de referentiewaarde van M3?

Antwoord: Als de productiviteitsgroei in het EMU-gebied structureel toeneemt, dan zal de potentiële productiegroei (Q) in de EMU ook toenemen. Hierdoor zal de ECB de referentiewaarde van M3 moeten verhogen. (Het is overigens mogelijk dat de productiviteitsverhoging ook leidt tot minder inflatie, maar dit hangt af van de loonontwikkeling.)

Oefenvragen 12 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

Is de winst van een onderneming met een lage solvabiliteit altijd sterk gevoelig voor renteveranderingen op een korte termijn? Wanneer wel of wanneer juist niet?

Antwoord: De winst van een onderneming met een lage solvabiliteit is alleen gevoelig voor renteschommelingen op de korte termijn als over een groot deel van de schulden een variabele rente moet worden betaald.

2.

Welke invloed kan vergrijzing van de bevolking in West-Europa hebben op de hoogte van de reële rente in het EMU-gebied?

Antwoord: Voor veel ouderen is de consumptie groter dan het primaire inkomen (de som van loon, pacht, rente en winst). Hun besparingen zijn negatief. De vergrijzing van West-Europa zal dan ook gepaard gaan met een afname van de spaarquote. Hierdoor neemt (bij gelijkblijvende overige omstandigheden) de reële rente in de eurozone toe.

3.

Voor een investering heeft een ondernemer een lening van 3 jaar nodig. Hij is van mening dat de fase van hoogconjunctuur binnenkort is afgelopen. Welk type lening kan hij het best kiezen?

Antwoord: Gezien de verwachte omslag in de conjunctuur zal de rente in de komende 2 jaar gaan dalen. Dit pleit voor een lening met een variabele rente. Gezien de looptijd van de lening kan een roll-overlening worden aangetrokken of kunnen floating rate notes worden uitgegeven.

4.

Waarom zou een tegenpartij bereid zijn om renteverplichtingen te ruilen?

Antwoord: Mogelijke redenen voor een bank om in dit geval een renteswap aan te gaan zijn de volgende: - Een tegengestelde renteverwachting: als de bank een rentestijging verwacht, zal zij graag bereid zijn een variabele rente te ontvangen in ruil voor vaste rente. - Het is mogelijk dat de bank veel inkomsten uit vaste renteverplichtingen en weinig inkomsten uit variabele renteverplichtingen verkrijgt, terwijl voor de uitgaande rentestromen het omgekeerde geldt. Om het renterisico te verminderen moeten in- en uitgaande rentestromen op elkaar worden afgestemd (matching). De renteswap uit het voorbeeld draagt hieraan bij.

5.

Hoe is de positie van de West-Europese landen en Japan ten opzichte van de Verenigde Staten en China veranderd tussen 1980 en 2019?

Antwoord: West-Europa en Japan hebben in deze periode terrein verloren ten opzichte van de Verenigde Staten, maar vooral ten opzichte van China. De economische groei is in West-Europa en Japan dus duidelijk achtergebleven bij die in de Verenigde Staten.

Oefenvragen 12 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

In Nederland, België en Zwitserland kost een blik tennisballen respectievelijk €12, €11 en €8. Nederland heft een importtarief van €2. Wat gebeurt er als Nederland en België een douane-unie vormen en het gemeenschappelijke buitentarief voor tennisballen €4 wordt? Welke invloed heeft de douane-unie op de welvaart van Nederlandse consumenten?

Antwoord: Voor de vorming van de douane-unie importeert Nederland tennisballen uit Zwitserland. De kosten voor de Nederlandse consument bedragen €10. Voor de Nederlandse samenleving bedragen de kosten echter €8, omdat de overheid een bedrag van €2 aan importheffing binnenkrijgt. Zij kan dat bedrag in principe aan de consumenten teruggeven in de vorm van een belastingverlaging. Na de vorming van de douane-unie importeert Nederland uit België. De kosten voor de Nederlandse consument bedragen nu €11. Er is dus sprake van handelsverschuiving met een negatief welvaartseffect voor de Nederlandse consument.

2.

Is volgens het subsidiariteitsbeginsel asielbeleid een nationale of een Europese aangelegenheid?

Antwoord: Volgens het subsidiariteitsbeginsel wordt een beleidsterrein een Europese aangelegenheid als het sterke grensoverschrijdende gevolgen heeft. Als een Europees land een strenger asielbeleid gaat voeren, heeft dat een grotere instroom van asielzoekers in andere EU-landen tot gevolg. Het is daarom verstandig om op Europees niveau (minimale) afspraken te maken over het asielbeleid.

3.

Nederland is een nettobetaler aan de EU. Dat komt onder andere doordat Nederland relatief veel invoerheffingen afdraagt. Vindt u het redelijk dat Nederland de invoerheffingen die het in de haven van Rotterdam ontvangt als Nederlandse bijdrage aan de EU meerekent? Waarom wel of niet?

Antwoord: Invoerheffingen die Nederland in de haven van Rotterdam ontvangt kunnen alleen als Nederlandse bijdrage aan de EU worden beschouwd voor zover de goederen een Nederlandse bestemming hebben. Als de goederen weer uitgevoerd worden naar Duitsland of Oostenrijk komen de invoerrechten eigenlijk aan deze landen toe.

4.

Tot de voorwaarden die het IMF aan kredietverlening stelt, behoort meestal een afbouw van de overheidssubsidies. Waarom zou het IMF deze eis stellen en waarom roept deze eis meestal zeer veel weerstand op?

Antwoord: Overheidssubsidies verstoren de marktwerking in een land en kunnen gepaard gaan met een begrotingstekort. Vandaar dat het IMF meestal eist dat overheidssubsidies worden afgebouwd. Als de subsidies voornamelijk ten goede komen aan de armste lagen van de bevolking (bijvoorbeeld de subsidies op eerste levensbehoeften) roept de eis vaak veel kritiek op.

5.

Welke ontwikkeling in de koers van een valuta treedt op wanneer speculanten een koersstijging verwachten?

Antwoord: Speculanten maken gebruik van koersverschillen in de loop van de tijd. Als zij verwachten dat de koers van een valuta zal stijgen, kopen zij de betreffende valuta, waardoor de koers zal stijgen.

Oefenvragen 11 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

Een Europese onderneming met een dochteronderneming in een land met een zwakke munt besluit de buitenlandse vestiging lokaal te financieren. Welk voordeel is hieraan verbonden en welk nadeel?

Antwoord: Het voordeel van lokale financiering is dat het valutarisico kleiner wordt. Daar staat tegenover dat landen met een zwakke valuta zich kenmerken door een hoge rente. De rentekosten zullen bij lokale financiering dus hoger zijn.

2.

Aan het eind van een bepaald jaar bedraagt de rente in de eurozone 3,7% en in de Verenigde Staten 5,8%. In de loop van het volgende jaar verwacht een fundamenteel analist een stijging van de rente in de eurozone tot 4,2% en een daling van de rente in de Verenigde Staten tot 5,2%. Welke invloed hebben deze cijfers op de koersprognose van de euro ten opzichte van de dollar in het komende jaar?

Antwoord: Op basis van de gegevens (een hogere rente in de VS dan in de eurozone) blijkt dat de euro een agio in de termijnkoers heeft. Dit wijst op een stijging van de koers van de euro. Bovendien stijgt de rente in de eurozone en daalt de rente in de VS. Dit leidt tot een geldstroom in de richting van de eurozone, waardoor de koers van de euro stijgt.

3.

Wat gebeurt er met de wisselkoers als alle valutahandelaren dezelfde steun- en weerstandsniveaus gebruiken?

Antwoord: Deze situatie zal leiden tot een selffulfilling prophecy. Als de computerprogramma\'s een verkoopsignaal geven (bijvoorbeeld omdat een weerstandslijn is bereikt) zullen alle valutahandelaren de betreffende valuta\'s verkopen. Hierdoor zal de koers vanzelf dalen.

4.

Volgens Transparency International is de corruptie het hoogst in Afrika en Azië. Welke problemen kunnen Europese ondernemingen verwachten in deze regio\'s?

Antwoord: Corruptie maakt een onderneming afhankelijk van de willekeur van de overheid. Bovendien bestaat het gevaar dat werknemers in een corrupte omgeving zelf ook corrupt gaan handelen. Dit schaadt de reputatie van de onderneming. Vandaar dat veel grote multinationals inmiddels een gedragscode voor hun werknemers hebben opgesteld. Hierin is bijvoorbeeld een verbod op het aannemen of aanbieden van steekpenningen opgenomen.

5.

Waarom zijn de urbanisatie- en de alfabetiseringsgraad zo belangrijk voor een producent van verpakte merkartikelen?

Antwoord: Een hoge urbanisatiegraad maakt het gemakkelijker om consumenten te bereiken, zowel in logistiek als in communicatief opzicht. Bovendien zijn supermarkten in de steden van ontwikkelingslanden een veel belangrijker distributiekanaal dan op het platteland (waar de artikelen vaak nog onverpakt op markten worden verkocht). Ten slotte koopt de stedelijke bevolking in ontwikkelingslanden meer (internationale) merkartikelen dan de bevolking op het platteland. De alfabetiseringsgraad is van belang in verband met de schriftelijke communicatie tussen producent en afnemer via de verpakking en via de media.

Algemene economie en bedrijfsomgeving
Hoofdstuk 1 De onderneming en algemene economie
Economie is de wetenschap die het streven naar welvaart bestudeert. De middelen voor de
welvaart zijn beperkt. Er moeten altijd keuzes worden gemaakt tussen de behoeften die men
wil bevredigen. Er is altijd schaarste.

De algemene economie bestudeert het economisch handelen voor een groter geheel, zoals
een land als Nederland of een regio als de EU.

De macro-economie is een onderdeel van de bedrijfsomgeving, de factoren die van invloed
zijn op de winstgevendheid van de onderneming. De macro-economische omgeving bestaat
voornamelijk uit de conjunctuur, wisselkoersen, loonkosten, grondstofkosten en rente. Deze
factoren hebben invloed op kosten en opbrengsten van de onderneming. Naast deze macro-
omgeving is ook een directe en een indirecte omgeving te onderkennen.

In het economisch denken is het verband tussen absolute en relatieve gegevens van groot
belang.

Variabelen zijn vaak het product van 2 andere variabelen (bijvoorbeeld: waarde is
hoeveelheid x prijs). De verandering in een dergelijke variabele is de som van de
verandering in de samenstellende delen (de verandering van de waarde is de verandering in
hoeveelheid + de verandering van de prijs). Een hoeveelheidsverandering staat bekend als
de reële verandering, een waardeverandering staat bekend als de nominale verandering.

De basisrelaties in de economie betreffen het volgende:
- De productie is het product van werkgelegenheid en arbeidsproductiviteit
- De loonsom is het product van werkgelegenheid en loon per werknemer
- De loonkosten per eenheid product zijn gelijk aan het loon per werknemer gedeeld
door de arbeidsproductiviteit

Hoofdstuk 2 Markten
Een markt is het geheel van betrekkingen tussen vragers en aanbieders van een bepaald
product. Je onderscheidt de volgende soorten markten:
- Wereldmarkt: de prijs van een product is voor de hele wereld gelijk
- Nationale markt: de prijzen en hoeveelheden komen in een heel land tot stand
- Lokale markt: de betrekkingen tussen vragers en aanbieders spelen zich af in een
kleiner gebied

De relevante markt voor een onderneming is het deel van de markt dat zij bedient.

Ondernemingen zijn ingedeeld in een bedrijfstak met andere ondernemingen die op
gelijksoortige wijze produceren voor dezelfde behoeften. Er is een eenduidige classificatie
van ondernemingen in bedrijfstakken door middel van de NACE.

Statistische bureaus delen de ondernemingen in naar grootte volgens het aantal
werknemers. Er is sprake van micro-, kleine-, middelgrote en grote ondernemingen.

,De economische orde bestaat uit de waarden, normen en instituties die het economisch
gedrag bepalen. Economische orden verschillen van elkaar naar de mate waarin markten en
regulering een rol spelen. In een markteconomie zijn individuen vrij om naar eigen inzicht te
handelen; in een economie waar regulering de boventoon voert, moet het gedrag voldoen
aan regels. De meeste economieën zijn mengvormen. Naarmate bij producten zedelijke
waarden een grotere rol spelen (zoals in de gezondheidszorg en bij giftige chemicaliën) is
regulering belangrijker.

Hoofdstuk 3 De vraag
Consumenten bevredigen allerlei soorten behoeften door middel van allerlei soorten
goederen en diensten. Dat is het consumptiepatroon. Op het consumptiepatroon zijn trends
van invloed:
- Demografische trends, de leeftijdsopbouw van de bevolking en de
inkomensverdeling
- Veranderende levensstijlen; de onderliggende factor is de individualisering waardoor
mensen kunnen kiezen tussen elementen uit diverse levensstijlen

Verder zijn ook seizoen en klimaat en de overheidsinvloed belangrijke elementen in de
consumentenvoorkeuren.

De vraagcurve geeft de gevraagde hoeveelheid weer bij elke prijs. De vraagcurve verloopt
dalend vanwege het substitutie- en inkomenseffect. Bij een prijsverandering past de
hoeveelheid zich aan op de curve. De vraagcurve kan verschuiven door externe factoren,
zoals de toename van de bevolking en de verandering van het weer en van smaken.

Het bovenste gedeelte van de curve heeft een elastische vraag. Het gaat daarbij om hoge
prijzen en kleine hoeveelheden. Meestal gaat het om luxe-goederen. Het onderste gedeelte
van de vraagcurve kent een inelastische vraag. Daarbij gaat het om lage prijzen en grote
hoeveelheden. Meestal gaat het om noodzakelijke goederen.

Naast de prijselasticiteit van de vraag is er ook de omzetelasticiteit. Deze geeft de
verandering van de omzet weer bij een verandering van de prijs van 1%.
Bij een prijselasticiteit tussen 0 en -1 zal de omzet stijgen bij een prijstoename van 1%. De
hoeveelheid daalt minder dan de prijsstijging.
Bij een prijselasticiteit kleiner dan -1 zal de omzet dalen bij een prijsstijging. De hoeveelheid
neemt sterk af dan de prijsstijging.

De substitutie-elasticiteit geeft de invloed weer van prijzen van andere producten op de
vraag. De vraag kan bij prijsverandering van een ander goed:
- Toenemen: er is dan sprake van een substitutiegoed
- Gelijk blijven: het is dan een indifferent goed
- Afnemen: het is dan een complementair goed

De inkomenselasticiteit geeft de invloed van inkomensveranderingen op de vraag naar een
goed weer. Er is sprake van:
- Luxegoederen: de vraag stijgt meer dan 1% bij een toename van het inkomen met
1%

, - Noodzakelijke goederen: de vraag stijgt minder dan 1% bij een toename van het
inkomen met 1%
- Inferieure goederen: de vraag daalt als het inkomen toeneemt
Hoofdstuk 4 Het aanbod
Produceren gaat gepaard met kosten. Er zijn verschillende soorten kosten:
- Vaste kosten: komen voort uit de de aanschaf van kapitaalgoederen en een vaste
kern van arbeidskrachten
- Variabele kosten: vloeien voort uit de aanschaf van grondstoffen en arbeid
- Totale kosten: de kosten bij een bepaalde productieomvang
- Gemiddelde kosten: de kosten gedeeld door de productieomvang
- Marginale kosten: de kosten bij uitbreiding van de productie met een eenheid product

De marginale kosten zijn van belang voor het aanbod. De onderneming zal een hoeveelheid
producten aanbieden waarvoor geldt dat de marginale opbrengsten en de marginale kosten
aan elkaar gelijk zijn, als ze tenminste hoger zijn dan de gemiddelde variabele kosten (op de
korte termijn) of de gemiddelde totale kosten (op de lange termijn). Meer producten
aanbieden is ongewenst omdat de winst dan lager is: de marginale kosten van extra
producten overtreffen de marginale opbrengsten.

De kosten hebben invloed op de concurrentie:
- Als de vaste kosten hoger zijn en de variabele kosten laag, zal er sprake zijn van
grote prijsfluctuaties in de markt. Ondernemingen zullen ook bij zeer lage prijzen nog
produceren, zolang de prijzen maar boven de gemiddelde variabele kosten liggen.
- In dezelfde bedrijfstak kunnen verschillende bedrijven verschillende kostencurven
hebben.

In sommige bedrijfstakken zijn oneindige schaalvoordelen te bereiken. Kleine
ondernemingen hebben daar geen kans. In andere bedrijfstakken zijn verschillende
marktsegmenten met verschillende prijzen. Daar hebben kleine ondernemingen
mogelijkheden tot het produceren van kwalitatief hoogstaande producten. In weer andere
markten zijn er geen verschillen in kostencurven en ook geen schaalvoordelen, zodat kleine
bedrijven een even grote concurrentiekracht hebben als grote ondernemingen.

Vraag en aanbod komen tot evenwicht bij de evenwichtsprijs, waarbij de gevraagde en de
aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn.
Als het aanbod later reageert op wijzigingen in de vraag doordat het productieproces lang
duurt, kunnen prijzen doorschieten naar boven en naar beneden, zodat de markt korter of
langer onevenwichtig kan zijn.

De overheid heeft invloed op de markten door minimum- en maximumprijzen. Bij
minimumprijzen beschermt zij de producent en er ontstaan dan ook aanbodoverschotten. Bij
maximumprijzen beschermt zij de consument, waardoor er tekorten op de markt kunnen
ontstaan.

Ook kan de overheid omzetbelastingen en accijnzen opleggen. Deze worden afhankelijk van
de elasticiteiten verdeeld over consumenten en producenten.

Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:

Verzekerd van kwaliteit door reviews

Verzekerd van kwaliteit door reviews

Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!

Snel en makkelijk kopen

Snel en makkelijk kopen

Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.

Focus op de essentie

Focus op de essentie

Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!

Veelgestelde vragen

Wat krijg ik als ik dit document koop?

Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.

Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?

Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.

Van wie koop ik deze samenvatting?

Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper xninaxx. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.

Zit ik meteen vast aan een abonnement?

Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €4,49. Je zit daarna nergens aan vast.

Is Stuvia te vertrouwen?

4,6 sterren op Google & Trustpilot (+1000 reviews)

Afgelopen 30 dagen zijn er 52928 samenvattingen verkocht

Opgericht in 2010, al 14 jaar dé plek om samenvattingen te kopen

Start met verkopen
€4,49
  • (0)
In winkelwagen
Toegevoegd