Week 4
5.1
Geheugen = een informatieverwerkingssysteem (dier/mens/apparaat) dat informatie (bij mensen
van sensatie en perceptie) codeert, opslaat en terughaalt.
Het geheugen krijgt informatie van alle zintuigen, een deel van die informatie wordt omgezet in
betekenisvolle producten die worden opgeslagen en terug te halen zijn.
Informatieverwerkingsmodel = een cognitieve benadering van het geheugen, die de nadruk legt op
de wijze waarop informatie systematische verandering ondergaat bij het coderen, opslaan en
terughalen ervan. Nadruk: geheugen is functioneel.
Functies van het geheugen:
1 Coderen = het omzetten van informatie in een vorm die het beste in het geheugen past: selecteren
(van de informatie waaraan je aandacht besteedt), identificeren, labelen (koppelen aan wat je kent)
en vervolgens elaboreren (= verwerken, het koppelen aan informatie die al in het geheugen aanwezig
is).
2 Opslaan = heeft te maken met het langdurig bewaren van gecodeerd materiaal. Koppeling (aan
informatie die al in je hoofd zit), betekenisgeving, repeteren.
3 Terughalen = heeft te maken met het lokaliseren en weer in het bewustzijn terugbrengen van
informatie uit het geheugen. Dit kan met behulp van de juiste cues.
5.2
Elk van de drie geheugenstadia codeert en houdt herinneringen op een andere manier vast, maar
samen zorgen ze ervoor dat een sensorische ervaring wordt omgezet in een blijvend geheugenspoor
met een bepaald patroon of een bepaalde betekenis.
Drie stadia van het geheugen:
1. Sensorisch geheugen = hierin worden de sensorische indrukken van stimuli korte tijd
bewaard. Taak: continue stroom van sensaties net zo lang vasthouden (registreren) tot je
hersenen hebben besloten welke informatie jouw aandacht verdient. In deze sensorische
buffers (elk zintuig heeft een eigen sensorische buffer; iconisch geheugen, echoïsch
geheugen, tactiel sensorisch geheugen, olfactorisch sensorisch geheugen, smaaksensorisch
geheugen) kunnen 12 tot 16 items vastgehouden worden. In het sensorische geheugen zit
veel meer informatie vast dan ooit in het bewustzijn terechtkomt. Dit zit er niet langer dan
een paar seconden. Er is ook geen betekenisvolle codering; de informatie blijft net lang
genoeg hangen om geselecteerd te kunnen worden om vervolgens over te gaan naar het
volgende stadium.
2. Werkgeheugen = hier vind de bewuste verwerking van je (bewuste) ervaringen plaats. De
informatie blijft hier ongeveer twintig seconden. Kan ongeveer 7 items (even) in het
werkgeheugen bewaren. Door repeteren (herhalen), actief herhalen door verbanden te
leggen (elaboratie, verbinden met kennis in langetermijngeheugen) en chunking (= clusteren,
proces waarbij stukjes informatie georganiseerd worden tot een kleiner aantal betekenisvolle
eenheden: chunks) creëer je ruimte in je werkgeheugen. Zonder repeteren worden
indrukken op z’n hoogst een minuut bewaard. In het werkgeheugen vindt codering plaats.
Bestaat uit vijf onderdelen:
a. Centrale bestuurder: distributiecentrum voor informatie, coördineert welke
informatie bewust verwerkt moet worden (aandacht op richten) en welke niet.
b. Fonologische lus: het werkgeheugen voor geluiden. Het werkgeheugen zet alle
woorden die we tegenkomen om in geluiden van gesproken taal en stuurt ze naar de
fonologische lus, waarin ze in akoestische vorm opgeslagen worden.
13
, c. Schetsboek: werkgeheugen voor visuele beelden (mentale plattegrond).
d. Episodische buffer: zorgt ervoor dat informatie in het werkgeheugen met elkaar
verbonden kan worden.
e. Semantische buffer: hierin zit de betekenis van woorden opgeslagen.
Theorie van verwerkingsniveaus = stelt dat ‘diepere’ verwerking (het maken van meer
verbindingen met langetermijnherinneringen) ervoor zorgt dat nieuwe informatie beter
herinnerd wordt.
3. Langetermijngeheugen (LTG) = hierin zit alle kennis over de wereld en over jezelf; wat je
geleerd en meegemaakt hebt. De informatie in je langetermijngeheugen kan eindeloos
bewaard worden. Er kan oneindig veel opgeslagen worden.
Kan opgedeeld worden in verschillende andere geheugens:
Procedureel geheugen: het archief van procedures van handelingen waarvan je weet hoe je
ze moet verrichten (lopen, auto rijden, fietsen, gaan zitten). Motorische handelingen die je
ooit geleerd hebt. (weten hoe)
Declaratief geheugen: het geheugen waarover je iets kunt declareren (vertellen) (weten
wat). Dit kan gesplitst worden in het semantische geheugen = hierin zitten je woordenschat,
feitenkennis en algemene kennis. Het episodische geheugen = bevat herinneringen aan
persoonlijke gebeurtenissen, over wat je hebt meegemaakt.
Door concrete voorbeelden te koppelen aan de informatie die je moet onthouden krijg je informatie
beter in je langetermijngeheugen. Dat wat je al weet kun je activeren en als kapstok laten fungeren
voor de nieuwe informatie.
Schema = een algemeen conceptueel raamwerk dat verwachtingen genereert van thema’s,
gebeurtenissen, voorwerpen, mensen en situaties in iemands leven. Kunnen een hulpmiddel zijn
voor het declaratief langetermijngeheugen wanneer we proberen nieuwe informatie te begrijpen,
maar zijn vaak ook misleidend als het op details aankomt.
Infantiele amnesie = de onmogelijkheid om zich gebeurtenissen uit de eerste twee of drie jaar van
het leven te herinneren.
Engram = geheugenspoor, fysieke veranderingen in het brein die in verband worden gebracht met
een herinnering.
Anterograde amnesie = het onvermogen om herinneringen te vormen van nieuwe informatie.
Retrograde amnesie = het onvermogen om informatie die al in het geheugen is opgeslagen terug te
halen.
Consolidatie = het proces waarin kortetermijnherinneringen over een bepaalde periode veranderen
in langetermijnherinneringen. Herinneringen worden met behulp van de hippocampus geleidelijk aan
blijvender (elke keer dat je de herinnering terughaalt à de neurale herinnering wordt sterker).
Als er emoties in het spel zijn sla je herinneringen vaak vanzelf op (vreugde, angst, schaamte). Omdat
de gebieden van emotie in de hersenen dicht tegen de hippocampus (langetermijngeheugen) aan
14