SAMENVATTING
KLINISCHE PSYCHOLOGIE 1 – DEEL 1 (PB0104)
Henk T., van der Molen, Simon, van Lankveld
Open universiteit jaar 2023 - 2024
1
,Inhoud samenvatting:
THEMA 1 Klinische theorieën en theoretische referentiekaders
1 Over klinische psychologie en ‘abnormaal’ gedrag 3
2 Neurologische benadering van psychopathologie 7
3 Leertheoretische benadering van psychopathologie 14
4 Cognitieve benadering van psychopathologie 21
5 Psychoanalystische benadering van psychopathologie 25
6 Humanistische benadering van psychopathologie 32
7 Systeembenaderingen van psychopathologie 35
8 Het nut van theorie 40
THEMA 2 Classificatie en diagnostiek
9 Classificatie 43
10 Klinische diagnostiek 50
2
, T1 Klinische theorieën en theoretische referentiekaders
H1 Over klinische psychologie en ‘abnormaal’ gedrag
Onderscheid tussen:
- Basisdisciplines: psychologische functieleer, ontwikkelingspsychologie, gedrags-
leer (sociale psychologie), persoonlijkheidspsychologie & methodenleer.
- Toepassingsgerichte disciplines: klinische psychologie (& gezondheids-
psychologie), arbeids- en organisatiepsychologie & onderwijspsychologie.
1.1 Het terrein v.d. klinische psychologie
Klinische psychologie: vakgebied dat zich vooral bezighoudt met gedrag dat
afwijkt van een bepaalde norm. Afwijkingen die lastig zijn voor de persoon zelf
of zijn omgeving. Diagnose, classificatie, behandeling, preventie & onderzoek.
Afwijkingen v.d. norm kan betrekking hebben op versch. aspecten v.h. menselijk
functioneren:
- Individuele persoon: afwijkend gedrag (exessief drinken), gedachten (dwang-
gedachten), belevingen (extreme angsten). Ze kunnen afzonderlijk optreden,
maar in vele gevallen is er sprake van een combi.
- Relaties met anderen: moeder overbezorgd om de kinderen, man is extreem
agressief t.o.v. zijn vrouw, student breekt sociale contacten… Deze afwijkingen
van wat ‘normaal’ is binnen sociale relaties, hebben vaak weer invloed op het
gedrag, gedachten & belevingen binnen het individu.
BOX 1.1 Klinisch psycholoog vs psychiater: Het verschil tussen deze 2 is de
opleiding: klinisch psycholoog heeft een academische opleiding psychologie voltooid
& de psychiater een academische opleiding geneeskunde. Psychiaters mogen
medicatie voorschrijven.
1.2 Aspecten van ‘abnormaal’ gedrag
7 factoren die bepalen of gedrag abnormaal of pathologisch is, minstens 1 v.d.
aspecten moet zich voordoen om van abnormaliteit te spreken:
1. Persoonlijk lijden: geen voldoende voorwaarde om van pathologie te spreken.
Ook hoeft een psychische stoornis niet gepaard te gaan met persoonlijk lijden.
2. (Dis)functionaliteit v.h. gedrag: mate waarin gedrag het dagelijks
functioneren & welbevinden ondermijnt. Bepaalt in sterke mate de beoordeling
van (ab)normaliteit. Hoeft ook niet altijd om een psychische stoornis te gaan.
3. Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag: als mensen in het gedrag van een
ander geen logica kunnen zien geneigd om die ander als abnormaal te zien.
Bijv. boulimia komt voor veel mensen als zinloos & onbegrijpelijk over.
4. Onvoorspelbaarheid en controleverlies: in een onvoorspelbare omgeving
zullen velen zich kwetsbaar & bedreigd voelen. Als onvoorspelbaar gedrag van
een ander het gevolg lijkt van controleverlies, kunnen gevoelens van bedreiging
ontstaan. 2 typen situ. waarin gedrag als controleverlies wordt geïnterpreteerd:
- Regels die gedrag van persoon sturen zijn ineens niet meer werkzaam.
- Toeschouwer kent oorzaak van gedrag dat hij waarneemt niet.
3
,5. Opvallend en onconventioneel gedrag: bij de beoordeling v.h. handelen van
anderen kiezen mensen vaak hun eigen gedrag als maatstaf. Gedrag van
anderen dat hier sterk vanaf wijkt zal men zien als abnormaal.
6. Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt: als er
regels (impliciete sociale verwachtingen) in bijv. een bepaalde cultuur worden
overschreden kan dat bij anderen een gevoel van ongemak (observer
discomfort) teweegbrengen. Restregel: impliciete sociale verwachtingen.
7. Overtreden van morele normen: beoordeling vindt plaats op basis van de
opvattingen die men heeft over hoe iemand zich moet gedragen. Zodra gedrag
van iemand minder overeen-komt met hun eigen ideeën neemt de kans toe dat
het als abnormaal wordt gezien.
Psychische stoornis (APA, American Psychiatric Association): syndroom
gekenmerkt door klinisch significante symptomen op het gebied van cognitieve
functies, de emotieregulatie, of het gedrag van een persoon, dat een uiting is
van een disfunctie in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen
die ten grondslag liggen aan het mentale functioneren.
3 uitsluitende omstandigheden:
1. Te verwachten en cultureel aanvaarde reacties: rouwreacties worden niet gezien
als een mentale stoornis.
2. Langdurig deviant gedrag dat voortvloeit uit het behoren tot een politieke,
religieuze of seksuele minderheid: in sommige culturen is het niet ongewoon om
in de rouwperiode tegen de overledene te spreken.
3. Afwijkend gedrag moet niet voortkomen uit een persoonlijk conflict tussen het
individu & de maatschappij.
1.3 Normaal en abnormaal: waar ligt de grens?
1.3.1 Het statisch model
Veelgebruikt model om het vraagstuk over de grens tussen normaal & abnormaal
gedrag te beantwoorden.
Uitgangspunt: menselijke eigensch. zijn min of meer normaal verdeeld. Er wordt
van abnormaliteit gesproken als er extreme hoge of lage scores zijn.
kritiek:
4
,- Waar precies moet de grens getrokken worden tussen normaal & abnormaal?
Antwoord op deze vraag is meestal arbitrair.
- Specifieert niet hoe ongewoon gedrag moet zijn om abnormaal te noemen.
- Onduidelijk of er spraken is van individueel lijden.
1.3.2 Het medisch of ziektemodel
Veel klinisch psychologen nemen aan dat de oorzaken van psychische stoornissen
moeten worden gezocht in onderliggende mechanismen, deze kunnen somatogeen
(lichamelijke aandoening ligt ten grondslag v.d. stoornis) of psychogeen (stoornis
ligt aan een psychologisch mechanisme ten grondslag) zijn.
Kritiek:
- Bij veel psychische stoornissen is er geen onderliggend mechanisme aangetoond
twijfelachtig, is er wel sprake van een ‘ziekte’?
- Begrippen zoals ‘ziekte’ & ‘therapie’ werkt stigmatisering in de hand.
1.3.3 Het leer- of onderwijsmodel
Is met name voor stoornissen waaraan geen duidelijke organische oorzaken ten
grondslag liggen. Een plausibeler verklaring is dan dat de stoornissen zijn ontstaan
door verkeerd verlopen leerprocessen.
Volgens dit model is eigen verantwoordelijkheid voor gedrag het belangrijkste
criterium voor de bepaling van de grens tussen psychische ziekte en gezondheid.
Verschillen met het medisch model:
- Medisch model: therapeut & patiënt
- Onderwijsmodel: leraar & leerling
- Medisch model: diagnose
- Onderwijsmodel: bepalen leerdoel (vaardigheids)tekorten?
- Medisch model: therapie
- Onderwijsmodel: uitvoering van een onderwijsprogramme
- Medisch model: uitgangspunt = ziekte of abnormaliteit
5
,- Onderwijsmodel: uitgangspunt = persoonlijk probleem
3 hoofdredenen waarom dit model wordt verkozen:
1. In alle fasen v.h. model worden – bijbetekenissen v.h. medisch model vermeden
kans op stigmatisering is wat kleiner.
2. Onderwijsmodel doet meer recht aan de eigen verantwoordelijkheid van mensen
met een persoonlijk probleem. Leerling krijgt actievere inbreng dan patiënt.
3. Gebruik v.d. onderwijsterminologie meer recht aan datgene wat daadwerkelijk
plaatsvindt bij psychologische hulpverlening.
Zolang iemand nog zelf de verantwoordelijkheid kan dragen & aanspreekbaar is
voor zijn doen en laten, wordt hij niet als ‘ziek’ beschouwd demarcatie-of
afgrenzingscriterium, zorgt voor een meningsversch.
Voorbeeld: een klinisch psycholoog, is van mening dat gedrag alleen pathologisch
te noemen is als iemand zich op grond van zijn psychische gesteldheid niet anders
kan gedragen dan hij doet.
Past het beste bij het onderwijsmodel, omdat mensen die op grond van hun
psychische gesteldheid geen ander gedrag kunnen vertonen, zij zijn dan niet
aanspreekbaar voor dat gedrag.
Samenvatting:
Statisch model is toepasbaar bij stoornissen die normaal verdeeld zijn over de
bevolking, medisch model is toepasbaar bij stoornissen met een aantoonbare
organische oorsprong & het onderwijsmodel is toepasbaar bij problemen die
ontstaan zijn als gevolg van leerprocessen & waarbij het individu zelf nog
verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn doen & laten.
Toets:
Voorbeeld restregel = als je met een onbekende praat, moet je niet heel dicht bij
die persoon gaan staan.
Welk criterium moet volgens Szasz worden gebruikt bij het bepalen van de grens
tussen ‘geestelijke gezondheid’ en ‘geestesziekte’? Aanwezigheid van aantoonbare
medische afwijkingen.
Welke term gebruiken aanhangers van het leer- of onderwijsmodel om de
problematiek aan te duiden van mensen die ‘aanspreekbaar’ zijn voor hun eigen
doen en laten? Levensproblemen.
T1 Klinische theorieën en theoretische referentiekaders
6
, H2 Neurologische benadering van psychopathologie
2.1 Een historische schets
Reductionisme: een wetenschapper zoekt naar 1 of een beperkt aantal
onderliggende mechanismen om gedrag te verklaren.
Biologisch onderzoek naar psychopathologisch gedrag kan uitmonden in gevaarlijke
toepassingen berucht in dit verband is de manier waarop de frontale lobotomie
werd geboren.
Monitz hoorde op een congres dat ‘neurotische’ apen rustiger worden als hun
frontaalkwab (voorste gedeelte v.d. hersenen) wordt verwijdert. Hij ging vervolgens
die operatie – frontale lobotomie – op grote schaal uitvoeren bij psychiatrische
patiënten. Goed onderzoek vond nooit plaats & de ingreep ontbeerde elke
empirische basis. Dubieuze behandelingen zijn niet specifiek gebonden aan de bio
benadering van psychopathologisch gedrag.
Er zijn ook goede voorbeelden die vooruitgang hebben opgeleverd:
antipsychotische medicijnen (neuroleptica).
Principiële argument voor de bio benadering: de hersenen zijn in hoge mate
betrokken bij de totstandkoming van (psychopathologisch) gedrag.
- Broca’s afasie: beschadiging v.d. linkerfrontaalkwab leidt tot een taalstoornis.
- Elektrische stimulatie v.d. hersenen kan resulteren in gecoördineerde
bewegingen v.d. ledematen.
Volgende stap was de aanname dat disfunctionerende hersenen (mede) ten
grondslag kunnen liggen aan psychopathologisch gedrag.
Begin v.d. 20ste eeuw kon het biologisch onderzoek in de psychiatrie zijn 1 ste succes
melden, het ging daarbij om het toen veelvoorkomende ziektebeeld: dementia
paralytica: bizarre gedachten, waanachtige ideeën & later geheugenverlies & nog
later zelfs verlammingsverschijnselen.
Krafft-Ebing kon aan het eind v.d. 19de eeuw aantonen dat het veroorzaakt werd
door syfilis, de infectie tast de hersenen aan. In 1909 werd er een stof ontdekt die
syfilis kon bestrijden.
Tegenwoordig ligt in biologisch onderzoek meer de nadruk op de relatie tussen
biologische & psychologische processen & met name hoe deze interacteren.
Vele studies tonen aan dat externaliserende stoornissen samenhangen met
onderactiviteit v.h. autonome zenuwstelsel (hartslag, schrik-reflex etc.) &
internaliserende stoornissen met overactiviteit v.h. autonome zenuwstelsel.
Internaliserende problematiek wordt gekenmerkt door emotionele instabiliteit &
een verstoord affect, waaronder angst- en stemmingsstoornissen etc. Vooral
storend voor de persoon zelf.
Externaliserende problematiek wordt gekenmerkt door gedragsproblemen, wat
tot uiting komt in agressief, antisociaal gedrag. Vooral storend voor de omgeving.
2.2 Psychopathologie: een genetisch perspectief
7
,Bij genetisch onderzoek wordt over het algemeen gebruikgemaakt van 3 bronnen:
1. Familiestudies: als de vatbaarheid voor een psychische stoornis overgeërfd
wordt, is de kans groter dat deze vatbaarheid & de stoornis in bepaalde families
vaker voor dan in andere. Maar genetische factoren zijn moeilijk te
onderscheiden v.d. omgeving.
2. Tweelingstudies: er zijn 2 soorten tweelingen:
1. Eeneiige tweelingen: genetisch identiek
2. Twee-eiige tweelingen: gemiddeld helft v.h. genetisch materiaal is identiek.
Hetzelfde als een gewone broer of zus dus.
De mate waarin eenzelfde eigensch. bij 2 familieleden voorkomt concordantie.
Wordt uitgedrukt in een coëfficiënt tussen 0 & 1. Hoe hoger, hoe meer v.d.
variantie v.h. kenmerk wordt verklaard door genetische factoren.
3. Adoptiestudies: kinderen delen geen genetisch materiaal met hun
adoptieouders. Wel delen ze de omgevingsfactoren.
BOX 2.1 Relatie tussen genotype en fenotype: genotype bestaat uit de
specifieke genen die door een persoon geërfd zijn. Fenotype zijn de observeerbare
fysieke & gedragsmatige kenmerken van een persoon die het resultaat zijn v.d.
interactie tussen genotype & de omgeving (huidskleur).
Genotype-omgeving-correlatie: fenomeen waarbij het genotype van invloed is op
de ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft.
Genotype-omgeving-interactie: feit dat mensen met versch. genotypen in versch.
mate gevoelig zijn voor hun omgeving.
Momenteel domineert de opvatting dat psychopathologie het gevolg is van een
interactie tussen een predispositie (genetische bepaalde overgevoeligheid) & een
stressverhogende omgeving.
Genen werken nooit in isolatie! Er is altijd sprake van een interactie (genen &
omgeving). Een bepaalde genetische vatbaarheid kan alleen in combi met een
bepaalde omgeving leiden tot de uiting v.d. genetische vatbaarheid Differential
Susceptibility Theory (DST). Zowel – als +.
Diathese-stressmodel: stelt dat vatbare personen wanneer ze in een – omgeving
opgroeien, meer kans hebben op een – resultaat van ontwikkeling.
Kinderen van 5 jaar met een hoge mate van cortisolreactiviteit worden door leraren
als de minst prosociale kinderen aangegeven indien zij opgroeiden onder
ongunstige omstandigheden.
Bij de meeste onderzoekers overheerst de mening dat psychische stoornissen zeker
geen single-gene disorders zijn. Wss dragen meerdere genen bij aan het ontstaan
van bepaalde vormen van psychopathologie.
Huidig wetensch. onderzoek: inhibitiefuncties & aandachtsproblemen blijken erfelijk
te zijn in relatie tot de ontwikkeling van antisociaal & agressief gedrag.
8
,Frequent geboserveerd fenotype bij iemand met een gedragsstoornis is afwijking in
het temperament: reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren.
Versch. vormen van temperament:
- Makkelijk temperament
- Moeilijk temperament: uitbundig reageren, moeite met zich aanpassen etc. Ze
lopen risico op de ontwikkeling van gedragproblemen.
- Langzame starters
Temperament heeft zowel een genetische als omgevingsfactor & kan een
risicofactor zijn voor de ontwikkeling van psychopathologie.
Ook geslachtsversch. zouden een belangrijke rol spelen bij versch. ontwikkelings-
trajecten van psychopathologie. Angsstoornissen & depressie voorspelde dezelfde
angststoornissen & depressie, bij mannen zou het agressief gedrag voorspellen.
DUS: genetische factoren leveren een bijdrage aan de etiologie van psychische
stoornissen, voornamelijk omdat ze een persoon kwetsbaarder & gevoeliger lijken
te maken voor zijn omgeving. Hoe groot de specifieke bijdrage van genen aan deze
gevoeligheid is & langs welke weg ze hun effect hebben, blijft onduidelijk.
BOX 2.2 De hersenen: de hersenen bestaan uit 10 à 12 miljard cellen
neuronen. Een aaneenschakeling van neuronen vormt een zenuwbaan. Afhank. v.d.
functie versch. neuronen in vorm & grootte. Wel zijn alle neuronen opgebouwd uit:
- Dendrieten: vertakkingen, ze ontvangen info van andere neuronen.
- Cellichaam: kan eveneens info ontvangen vanuit een ander neuron.
- Axon: vertakking die signaal overdraagt (stuurt) naar andere neuronen.
Neuronen geleiden elektrochemische signalen, worden zenuwimpulsen genoemd.
Deze zijn essentieel voor het functioneren v.d. hersenen.
In de presynaps (neuron van waaruit de impuls geïnitieerd wordt) worden
neurotransmitters als noradrenaline & serotonine opgebouwd. Bij elektrische
activatie v.h. neuron worden deze neurotransmitters via blaasjes getransporteerd
naar de synaptische spleet. Daar barsten vervolgens de blaasjes open, waardoor de
neurotransmitters in de synaptische spleet terechtkomen. De versch. neurotrans-
mitters passen elk op een specifiek type receptor. Door zich aan receptoren v.d.
postsynaps (neuron dat neurotransmitters opneemt) te hechten, prikkelen ze de
vervolgzenuw.
9
, 5 factoren die de synaptische overdracht beïnvloeden:
1. Hoeveelheid v.d. neurotransmitter in de synaptische spleet: belangrijk, omdat bij
een tekort het postsynaptische neuron niet genoeg stimulatie ontvangt om te
vuren & bij een overschot zal het overgestimuleerd raken.
3 processen die de hoeveelheid neurotransmitters in de synaps beïnvloeden:
1. Productie: presynaptische kan te veel of te weinig neurotrans produceren.
2. Katabolisme: chemische afbraak van neurotrans door stoffen in synaptische
spleet. Hierdoor kunnen te veel of te weinig neurotrans worden afgebroken.
3. Heropname: vindt plaats via receptoren v.d. presynaps (autoreceptoren).
Presynaps kan neurotrans heropnemen voordat postsynaps kan stimuleren.
2. Blocking agents: chemische stoffen die voorkomen dat neurotransmitters de
postsynaptische neuron kunnen stimuleren. Bepaalde medicatie die gebruikt wordt
om psychische stoornissen te behandelen maakt gebruik van blocking agents.
10