1. Moraal en ethiek
1.1 Morele vragen: goed en kwaad, de manier waarop mensen zouden moeten
leven.
Essentiële voorwaarde voor een moraal: degene is verantwoordelijk voor en vrij
in zijn eigen keuze.
Morele opvattingen: hoe men zich goed en verantwoordelijk kan gedragen.
Vijf verschillende moralen:
1) hechtingsmoraal; omgang met mensen waarmee we verbonden zijn, hechting
en empathie
2) geweldmoraal; omgang met bedreigende situaties,
3) reinigingsmoraal; koppeling van reinheid aan het goede en besmetting aan het
kwaad.
4) samenwerkingsmoraal; manier waarop mensen met elkaar samenwerken en
omgang met mensen die de samenwerking bedreigen. Vertrouwen is hierbij
noodzakelijk.
5) beginselenmoraal; zoeken naar argumenten om te onderbouwen waarom een
handeling goed of fout is. Deze moraal is in tegenstelling tot de anderen niet
instinctief.
Morele opvattingen variëren afhankelijk van tijd en plaats.
Microniveau: manier waarop je van mens tot mens met elkaar om zou moeten
gaan.
Mesoniveau: morele keuzes van organisaties die onder meer neerslag vinden in
hun visie.
Macroniveau: manier waarop de samenleving zou moeten worden ingericht.
Waarden: wat mensen waardevol vinden en waarnaar zij streven.
Normen: handelingsvoorschriften die laten zien hoe je moet handelen. Normen
ontwikkelen zich en worden vaak aangepast in veranderende contexten.
Deugden: vaste, goede eigenschap van een persoon, die ertoe leidt dat hij
moreel handelt (verschilt van waarden, omdat ze aan een specifiek persoon
gekoppeld zijn)
Fatsoensnormen: ongeschreven regels, binnen verschillende groepen gelden
andere gedragsregels.
Vier te onderscheiden criteria binnen fatsoensnormen: ernst, straf,
regelcontingentie en autoriteit.
Juridische normen: sluiten vaak aan op opvattingen over wat een goede
maatschappij is en op morele regels die veel mensen delen. Wetten/normen.
1.2 Ethiek: systematische reflectie op morele vragen, op basis van rationele
argumenten. Wanneer mensen afstand nemen van hun instinctieve gedrag en op
een redelijke manier het verschil tussen goed en kwaad kunnen beargumenteren.
Descriptieve ethiek: moraal in een gemeenschap. Feiten, beschrijvende ethiek.
Prescriptieve/normatieve ethiek: algemene principes vinden. Waarden,
voorschrijvende ethiek.
Beroepsethiek: specifieke morele regels voor bepaalde groepen met
beroepscodes (richting aan beroepsmatig handelen). Descriptief.
Meta-ethiek: reflectie op betekenis, herkomst en geldigheid van visies op goed en
kwaad.
,Rechten zijn pas nuttig als er ook plichten tegenover staan.
Universalisme: fundamentele morele principes universeel geldig en toepasbaar
op vergelijkbare mensen in vergelijkbare situaties, ongeacht tijd en plaats.
Waarden gelden voor iedereen.
Cultureel relativisme: morelen bepaald vanuit de culturele context.
een handeling wordt in de ene cultuur goedgekeurd, in de andere afgekeurd.
(bijv. besnijdenis)
Kritiekpunten op het cultureel relativisme:
- leidt tot morele verlamming of empathie, omdat het geen basis heeft waaruit
morele praktijken bekritiseerd kunnen worden.
- maakt hervorming in principe verwerpelijk, omdat het ingaat tegen culturele
opvattingen.
- als alles relatief is kan het ook geen universele waarde zijn (bijv tolerantie)
Je bent alleen moreel verantwoordelijk als je ook anders had kunnen handelen en
niet door interne of externe krachten wordt gedwongen (vrijheid en zonder
beïnvloeding).
Empowerment: hulpverlener ondersteund cliënten om meer zeggenschap over
hun leven te krijgen.
Onderscheid in vrijheid:
- wilsvrijheid; menselijke wil wordt niet uitsluitend bepaald door invloeden, zoals
erfelijkheid, opvoeding en omgeving. Iemand met wilsvrijheid bepaalt zijn eigen
wil.
- maatschappelijke vrijheid; de vrijheid van het individu binnen de samenleving.
- Natuurlijke gelijkheid: mensen zijn van nature gelijk, overeenkomsten
belangrijker dan verschillen.
- Economisch-culturele gelijkheid: mensen zijn gelijk wat betreft inkomen en
maatschappelijke mogelijkheden. Verschillen zijn aangeboren en ontstaan door
verschillende samenlevingen.
- Rechtsgelijkheid: mensen moeten volgens de wet gelijk behandelt worden.
Rechtvaardigheid:
1) verbinding tussen vrijheid en gelijkheid
2) Rechtvaardige wetten: eerlijke regels
3) eerlijke verdeling van goederen en diensten
1.3 Hoe maken mensen zich waarden en normen eigen?
Adam en Eva: metafoor, ontstaan van geweten en bewustzijn van goed en
kwaad.
Wanneer mensen normen en waarden eigen maken is er sprake van een
geweten.
Mensen houden zich aan waarden en normen om twee redenen:
1) normen en waarden houden de gemeenschap bij elkaar
2) beoordeling van anderen, schaamte
- handelen in strijd met geweten, schuld
- Freud: kinderen krijgen waarden en normen vanuit hun opvoeding mee, zo
ontwikkelen ze een geweten. Geweten is je innerlijke stem die zegt wat goed en
kwaad is. Es/Id: driftbevrediging, Ich/ego: bemiddelaar, Über-Ich/superego:
geweten door geïnternaliseerde waarden en normen.
- Leertheorie: aanname dat alles aangeleerd is door beloning en straf. Mens =
onbeschreven blad.
- Cognitieve theorie: verschillende stadia in de cognitieve ontwikkeling (Piaget).
, Iemand moet abstract kunnen redeneren om het hoogste morele niveau te
bereiken.
Heinz-dilemma, drie niveaus:
1) preconventioneel niveau; beoordeling op juistheid op basis van gevolgen,
egocentrische mens.
2) conventioneel niveau; morele actor houdt rekening met omgeving,
inlevingsvermogen.
3) postconventioneel niveau; actor neemt afstand van de feitelijke situatie en kan
zelfstandig bedenken wat juiste waarden en normen zijn. Universele morele
principes.
Kritiek op de cognitieve theorie:
1) de manier van onderzoek, proefpersonen krijgen een denkbeeldige situatie.
Niet realistisch.
2) Kohlberg is niet neutraal in zijn theorie.
Reactie op Kohlberg: Gilligan ontwikkelde een alternatieve theorie gebaseerd op
verbondenheid:
- preconventioneel niveau; individuele overleving, handeling vanuit egoïsme
- conventioneel niveau; zelfopoffering, handeling vanuit altruïsme
- postconventioneel niveau; evenwicht tussen belangen van zichzelf en ander,
handeling vanuit welbegrepen eigenbelang (voor en nadelen van alle
betrokkenen nagaan en tot keuze komen)
2. Normatieve theorieën
2.1 Teleologische ethiek/gevolgenethiek: handeling die moreel juist is wordt
beoordeeld door naar het doel of de gevolgen te kijken.
Utilisme: teleologische normatieve theorie; beschrijving hoe mensen moreel
zouden moeten handelen, waarbij ze een afweging maken op basis van gevolgen
van hun handelen. Op deze manier streven ze ernaar hun waarden te realiseren.
Bentham en Mill: moreel juist is dat wat het grootste geluk voor het grootste
aantal mensen oplevert. Morele keuze wordt een afweging tussen pijn/leed
tegenover genot/plezier.
Latere variant van utilisme: consequentialisme: beoordeling van handeling. Doen
en laten.
Kritiek op het utilisme:
- eigenbelang; alleen eigen genot nastreven
-‘ tirannie van de meerderheid’; juist om meerderheid te volgen of krijgt
minderheid ook rechten?
- geen absolute grenzen; afweging tussen genot en pijn verschillend bij iedereen
- simplistisch; verschillende soorten pijn en genot, je vergelijkt appels met peren
Twee vormen binnen het utilisme:
1) handelingsutilisme; gevolgen tegen elkaar afwegen en beoordelen of de
handeling bijdraagt aan het realiseren van de waarden die je nastreeft
2) regelutilisme; regels bedenken die nuttig zijn om een goede situatie te
bereiken.
2.2 Deontologische ethiek/beginselethiek/plichtethiek: beoordeling welke
handeling moreel juist is door naar de handeling zelf te kijken, ongeacht de