Ontwikkelingspsychopathologie
H2 Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatie
Classificatie = een persoon herkennen, er een naam aan geven, en indelen in een categorie.
Dit is nodig om overzichtelijk te houden.
(Ontwikkelings)psychopathologie heeft als doel afwijkend of vreemd gedrag in kaart te
brengen. Psychische stoornissen worden herkend, van elkaar onderscheiden en ingedeeld.
Een classificatiesysteem kan helpen om onderscheid te maken tussen symptomen en tussen
verschillen en overeenkomsten tussen kinderen met problemen. Met zo’n systeem kunnen
hulpverleners beter begrijpen wat er met een kind aan de hand is en hoe ze kunnen helpen.
Ontwikkelingspsychopathologische kennis is altijd gebaseerd op groepen mensen en je kunt
dit dus niet vertalen naar 1 uniek kind. Je moet dan preciezer kijken a.d.h.v. diagnostiek.
Voordeel= ze vinden eindelijk begrip en erkenning voor hun problemen.
Nadeel= Zo’n etiket van categorisatie kan ook stigmatiseren. Dit kan er ook toe leiden dat
iemand zich er ten onrechte naar gaat gedragen. Mensen worden gereduceerd tot hun
stoornis, en er wordt op een generaliserende manier over hen gesproken, terwijl mensen
met psychische stoornissen net zo veel van elkaar verschillen als mensen zonder.
Kritiekpunt op de DSM is dat het onvoldoende rekening houdt met de ontwikkelingscontext
waarin een stoornis is ontstaan. De kenmerken kunnen veranderen als een kind ouder wordt
en kunnen ook anders zijn voor jongens en meisjes. Zo zijn de kenmerken voor depressie de
gemiddelde kenmerken van een volwassen man. Maar bij vrouwen, kinderen, senioren,
jongens en meisjes kan een depressie zich heel anders uiten.
DSM houdt daarnaast ook te weinig rekening met de culturele context.
DSM-5 classificatiesysteem
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Het is een classificatiesysteem en geen
diagnostisch handboek.
Uitgangspunten DSM
In de DSM staat welke symptomen stoornissen kenmerken. Het gaat om observeerbaar
gedag.
Symptomen beschrijven de stoornis en verklaren niet de oorzaak.
De DSM beschrijft ook welk aantal symptomen in welke mate en gedurende welke termijn
aanwezig moet zijn wil er sprake kunnen zijn van een stoornis.
Hoe meer symptomen iemand heeft, hoe ernstiger het is.
Symptomen moeten al een bepaalde tijd of vanaf een bepaalde tijd aanwezig zijn. Deze
verschillen per stoornis.
Het is erg belangrijk in welke mate de stoornis iemands functioneren negatief beïnvloedt.
Allerlei stoornissen delen symptomen met elkaar.
,Bij DSM-5 bestaat bij sommige stoornissen ook de mogelijkheid om te specificeren of een
stoornis licht, matig of ernstig is -> hoe groter in aantal en hoe ernstiger de symptomen zijn,
hoe groter de lijdenslast is.
Het hebben van een classificatie betekent niet automatisch dat een kind een behandeling
nodig heeft.
Comorbiditeit
= meerdere stoornissen tegelijkertijd hebben.
Mensen hebben vaak meer dan 1 stoornis tegelijk. Omdat kinderen nog in ontwikkeling zijn,
kunnen zij vaker dan volwassenen gelijktijdig verschillende kenmerken van stoornissen
hebben. Psychische stoornissen gaan ook vaak samen met lichamelijke klachten.
Categoriale en dimensionale indelingen DSM
Categoriale indeling; wel of niet, symptomen zijn wel of niet voldoende aanwezig.
Dimensionale indeling; de mate van ernst. Licht, matig of ernstig.
De meest gebruikte dimensionale vragenlijst is: CBCL Child Behavior CheckList. Hieruit komt
een score net zoals bij een IQ test.
Voordelen CBCL tegenover DSM;
- Sluit beter aan bij ontwikkelingspsychopathologische ideeën, omdat het de door de
tijd veranderende problematiek beter in kaart kan brengen.
- CBCL heeft geen harde criteria voor stoornissen.
- Er worden gegevens uit 3 bronnen gebruikt, het kind, de ouders en leerkrachten.
Hierbij is niet één de beste.
CBCL heeft ook nadelen zoals dat het zeldzame stoornissen niet goed kan opsporen.
Vaak worden dan ook beide, CBCL én DSM gebruikt.
Diagnostiek
De volgende stap om een kind hulpverlening op maat te geven, is een diagnose stellen.
Een diagnose is een (voorlopig) eindpunt van het proces van luisteren, vragen stellen,
observeren en beschrijven, informatie verzamelen, relevante kennis erbij halen en nadenken.
Meerdere invloeden worden in beeld gebracht: kenmerken en aanleg van het kind,
opvoedingsprocessen, maatschappelijke factoren. Hulpverleners maken gebruik van het
biopsychosociale model, het model van risicofactoren en beschermende factoren, en
inzichten uit de psychologie, pedagogie, neurologie, psychiatrie enz.
Verschillen:
Classificatie Diagnostiek
Wat Hoe
Algemene kennis Specifieke kennis
Beschrijvend Verklarend
Betreft groepen Betreft uniek individu
Gedragskenmerken Meerdere niveaus van de persoon en
context
Relatief snel te stellen Tijdrovend proces
Geeft enige richting aan hulpverlening Is voorwaardelijk voor hulpverlening
,4 diagnostische methoden
1. Diagnostisch gesprek:
Het gesprek is het belangrijkste instrument bij classificatie en diagnostiek. Luisteren,
vragen stellen en observeren. Hulpverleners moeten zich kunnen verplaatsen in de
ander, begrijpen en aanvoelen wat deze meemaakt, en openstaan voor zijn verhaal.
Hoe hoger de mate van empathie, acceptatie en zelfkennis des te beter de hulpvrager
zich begrepen voelt en hoe meer hij vertelt. Het luisteren is nodig om te horen hoe de
ander de problemen ervaart. Het vragen stellen preciseert het probleem. Door het
observeren krijgt de hulpverlener ook een indruk van de toestand.
Het proces van diagnostiek begint met een (intake)gesprek door psychiater,
psycholoog of orthopedagoog. Deze neemt een anamnese af waarbij hij de
voorgeschiedenis in kaart brengt. Na dit gesprek kan een diagnostisch interview
volgen waarbij de hulpverlener een aantal gestandaardiseerde vragen stelt.
2. Observeren:
Dit is doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen. Tijdens het interview
bijvoorbeeld. Let op concentratie, motoriek, verlegenheid of mate van activiteit.
3. Psychodiagnostiek:
Een psychodiagnostisch onderzoek wordt gedaan door een gespecialiseerde
psycholoog. Maakt gebruik van vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen. Er
worden functietesten gebruikt; testen die bijvoorbeeld intelligentie, concentratie en
geheugen meten. Ook zelf-invullijsten zoals CBCL. Soms ook door projectieve testen,
reageren op bijvoorbeeld een plaatje.
4. Lichamelijk onderzoek:
Dit mag alleen een arts. Om uit te sluiten dat een psychisch probleem eigenlijk een
lichamelijk probleem is.
Betrouwbaarheid en validiteit bij classificatie en diagnostiek
Betrouwbaarheid;
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid= verschillende onderzoekers met verschillende
achtergronden zijn het met elkaar eens.
Doet één hulpverlener een uitspraak en blijkt die gedurende een bepaalde periode geldig
dan is die uitspraak standvastig en spreken we van test-hertestbetrouwbaarheid.
Valide;
Een betrouwbare uitspraak hoeft nog niet valide (waar) te zijn.
Epidemiologie
Wat we normaal en abnormaal vinden gezien de leeftijd.
De epidemiologie werkt veel met het begrip prevalentie; het percentage van een groep dat
een bepaalde stoornis heeft op een bepaald moment.
Er zijn 3 factoren die de kans vergroten dat er een beroep wordt gedaan op de hulpverlening;
1. De ernst, hoe ernstiger hoe eerder
2. De leeftijd, hoe ouder hoe eerder
3. De combinatie van kindproblemen en gezinsproblemen
Belangrijke punten H2:
, 1. Classificatie is het beschrijven, onderscheiden en ordenen van kenmerken van een
object, situatie of persoon.
2. Diagnose; op grond van een combinatie van gedragskenmerken, omstandigheden en
ontwikkelingen.
3. Classificatie en diagnostiek zijn in de praktijk vaak met elkaar verweven.
4. DSM is gebaseerd op categorieën, je hebt het wel of niet.
5. Classificatie ook in dimensies, licht matig of ernstig.
6. Alleen classificatie is onvoldoende om te weten welke hulp iemand nodig heeft, ook
diagnostiek nodig.
7. Door verschillende informanten, helpen om erachter te. Komen wat er precies met
een kind aan de hand is.
8. Iemand kan twee of meer psychische stoornissen tegelijkertijd hebben, of psychische
stoornissen en lichamelijke problemen -> Comorbiditeit.
H7 gehechtheid en hechtingsstoornissen
Gehechtheidsrelatie= een relatie waarin vertrouwen en veiligheid centraal staan.
Normale ontwikkeling gehechtheid
Kenmerken en functies van gehechtheid;
Gehechtheid is een affectieve band die iemand tot stand brengt tussen zichzelf en een
specifieke ander, en die hen over tijd en ruimte met elkaar verbindt.
Gehechtheidsgedrag bij een kind kan geactiveerd worden door interne prikkels zoals ziekte of
pijn, of door externe prikkels zoals een gevaarlijke situatie.
Gehechtheidsgedrag bij een opvoeder kan alleen geactiveerd worden door externe prikkels,
signaleren van het kind.
Bij het reguleren van stress zijn voor het kind 2 functies belangrijk:
1. De veilige basis (secure base)
2. De veilige haven (safe haven)
De veilige basisfunctie speelt een rol als een kind een nieuwe, onbekende situatie gaat
verkennen.
Er zijn 5 aspecten van gehechtheid en gehechtheidsgedrag;
1. Biologische verankering, maar culturele invulling;
De mogelijkheid om je te hechten ligt biologisch vast. Gehechtheidsgedrag bevordert
je overlevingskans. Hoe gehechtheid zich uitdrukt, is afhankelijk van culturele
opvattingen.
2. Kind, opvoeders en opvoedingssituatie;
Om de kwaliteit van gehechtheid goed te kunnen beoordelen, is het nodig naar de
kenmerken van opvoeders en kind te kijken én naar de opvoedingssituatie.
3. Mentale representaties;
Mensen slaan hun ervaringen met gehechtheid op in een zogeheten intern
werkmodel. Daar vormen ze mentale representaties; innerlijke weergaven van