Hoofdstuk 1
Wanneer we bepalen of een kind een stoornis heeft,
moet het kind vergeleken worden met
leeftijdsgenoten. Een nuttig model `bevat zowel
krachten als zwakten van kinderen tijdens de
typische ontwikkeling. Ook houdt het rekening met de
complexiteit van individuele, familie, etnische,
culturele en sociale overtuigingen van gewenste en
ongewenste uitkomsten van kinderen.
Gebruikelijke omschrijvingen van normaliteit en
psychopathologie leggen met name de focus op:
1) Statistische afwijking de afwezigheid van
bepaalde emoties, cognities en/of gedrag.
2) Socioculturele normen
3) Mentale gezondheidsdefinities well-being is
het belangrijkste aspect om in acht te nemen
Human Services: “mentally healthy children and
adolescents enjoy a positive quality of life; function
well at home, in school, and in their communities; and
are free of disabling symptoms of psychopathology.”
Toevoeging van CDC: mentale gezondheid gaat niet
puur om de afwezigheid van een mentale stoornis;
kinderen verschillen in hoe goed het met ze gaat en
zelfs kinderen met dezelfde diagnose verschillen
onderling.
Psychopathologie = intense, frequente, en/of
doorzettende maladaptieve patronen van emotie,
cognitie, en gedrag.
Ontwikkelingspsychopathologie = benadrukt dat
deze maladaptieve patronen plaatsvinden in de
context van typische ontwikkeling en resulteren in de
huidige en potentiële benadeling van infants,
kinderen, en adolescenten.
Developmental epidemiology = houdt zich bezig
met de frequenties en patronen van stoornissen in
infants, kinderen en adolescenten aan de hand van
verschillende methoden.
Prevalentie = de proportie van de populatie met een stoornis.
Incidentie = de mate waarin nieuwe cases opkomen.
Tussen de 13 en 16% van de kinderen die een schoolleeftijd hebben, heeft te
maken met een psychologische stoornis.
Los van de schatting van hoe vaak de stoornis voorkomt, willen we dit ook
kunnen vergelijken met voorgaande jaren. Stoornissen die toenemen zijn onder
andere: autisme, ADHD, depressie en anxiety.
Hoofdstuk 3
1
,Stoornissen worden vaak gezien als een vertraging of
disfuntie. Dit geeft de moeilijkheden van een specifiek kind op
een bepaald punt in de tijd aan. Een andere manier van het
bekijken is via een proces. Adaptatie (of maladaptatie) is een
voortdurende activiteit. Stoornissen kunnen dan gezien
worden als een serie van problemen over tijd, waarbij kleine
problemen leiden tot grote. Problemen ontstaan dan over tijd.
Developmental pathways = illustreert het principe dat
adaptatie en maladaptaties punten in een levenslange kaart
zijn. Er zijn verschillende positieve wegen, maar ook
negatieve. Er moet rekening gehouden worden met de manieren waarop
adaptaties op een eerder punt verband houden met adaptaties op een later punt.
Equifinality = verschillende omstandigheden die leiden tot dezelfde diagnose.
Multininality = dezelfde beginsituaties die leiden tot verschillende uitkomsten.
Het is belangrijk om te onthouden dat:
1) verandering mogelijk is op elk punt en
2) verandering tegen wordt gehouden door eerdere adaptaties.
Daarnaast zijn er ‘turning points’ die bepaalde mogelijkheden kunnen openen of
in de weg zitten.
Continuïteit en discontinuïteit overall groep level van een bepaalde
eigenschap.
Stabiliteit en instabiliteit relatieve ordening van individuen, vergeleken met
leeftijdsgenoten.
Coherence = bepaalde ervaringen hangen samen met gedrag. De ervaringen
hebben gezorgd voor een bepaalde manier van denken, waardoor dit andere
gedrag is ontstaan.
Houdt rekening met de variabelen die leiden tot stabiliteit en tot
verandering.
Uit onderzoek naar de kinderen van schizofrene mensen is gebleken dat:
1) significant meer kinderen psychopathologieën ontwikkelden vergeleken
met kinderen zonder schizofrene ouders;
2) veel van deze kinderen, ondanks de moeilijke familieomstandigheden,
adequate of hele goede uitkomsten hadden.
Risico = toenemende kwetsbaarheid voor stoornissen. Risicofactoren zijn:
Individu - genetica, fysiologische processen, cognitieve en
gedragspredisposities;
Familie – opvoeding(omgeving), eigenschappen ouders en stoornis-
familiegeschiedenis;
2
, Socioculturele factoren – grotere omgeving (peers, scholen, wijk,
socioeconomische status), eigenschappen geassocieerd met toenemende
kwetsbaarheid.
Er zijn risicofactoren die zorgen voor een toenemende kwetsbaarheid voor alle of
vele stoornissen, zoals armoede, maar er zijn ook factoren die juist zorgen voor
toenemende kwetsbaarheid voor een specifieke stoornis; geen alles-of-niets
gevallen.
Susceptibility = wanneer genetica, epigenetica, of psychologische
eigenschappen een kind meer gevoelig maken voor zowel positieve als negatieve
aspecten van de omgeving.
De kinderen die het meest opschieten met een positieve omgeving,
hebben het ook het zwaarst in een negatieve omgeving.
Stoornissen die vaker voorkomen in jongens worden vaak al eerder gevonden,
terwijl stoornissen die vaker voorkomen in meisjes vaak rond de adolescentie
worden gevonden.
Kinderen die aan veel risicofactoren worden blootgesteld hebben een grotere
kans op het ontwikkelen van een stoornis, ongeacht welke risicofactoren dit zijn.
De aanwezigheid van een risico verhoogt de kans op de aanwezigheid van een
ander risico. In veel gevallen zijn de omgevingsrisicofactoren het meest
invloedrijk. Bovendien speelt timing een belangrijke rol.
Differential impact theory = veranderingen in de omgeving zorgen ervoor dat
individuen veranderen, en deze veranderingen hangen af van de kwaliteit van de
psychologische, socioculturele en economische middelen die de omgeving
verschaft. De risico’s waar het individu aan is blootgesteld hebben ook invloed
hierop.
Child maltreatment = fysieke mishandeling, seksuele mishandeling,
psychologische mishandeling en/of verwaarlozing.
Het is een risicofactor, een co-occuring risicofactor en een marker van
andere risicofactoren.
Resilience = adaptatie (of competentie) ondanks moeilijkheden.
Beschermende factoren: individu, familie, en sociale eigenschappen
geassocieerd met positieve adaptatie.
Er zijn 3 soorten van resilient kinderen en adolescenten:
1. met veel risicofactoren, maar toch goede uitkomsten;
2. die goede competentie blijven laten zien wanneer ze stress ervaren;
3. die goede herstel laten zien na stress of trauma.
Resilience is een dynamisch proces; een capaciteit die ontwikkelt over tijd. In
verschillende contexten/systemen wordt een verschillende vorm van resilience
gevonden.
“the capacity of a dynamic system to adapt successfully through
multisystem processes to challenges that threaten function, survival, or
development”
Promotive effects = eigenschappen en ervaringen die positieve ontwikkeling
en adaptatie voor kinderen en adolescenten versterken, ongeacht het
risiconiveau.
Protective effects = versterken positieve ontwikkeling voor kinderen en
adolescenten in de aanwezigheid van risico’s.
3
, Een kleine hoeveelheid van positieve persoonlijkheidskenmerken kan al leiden tot
protective effects. Genetica, familiefactoren, of positieve relaties met vrienden en
broers/zussen, kunnen functioneren als beschermende factoren, maar niet in alle
situaties. Resilience ziet er verschillend uit in verschillende families.
Socioculturele beschermende factoren spelen ook een belangrijke rol. Een mix
van interne en externe factoren dragen bij aan positieve uitkomsten.
Beschermende factoren hebben invloed op de uitkomsten van kinderen door:
1. De impact van het risico te verminderen
2. De negatieve kettingreacties die volgen op risico’s te verminderen
3. Self-esteem en self-efficacy te bevestigen, behouden of te benadrukken
4. Kansen voor groei of verbetering te openen
Door de impact van risico’s te verminderen, worden kinderen aan minder
negatieve gebeurtenissen blootgesteld. Bovendien kan de betekenis van de
blootstelling veranderd worden.
Ervaringen in de volwassenheid kunnen de manier waarop je kindertijd je
gevormd heeft, aanpassen en ‘verbeteren’.
Resilience is niet alles-of-niets, en het wordt niet per definitie waargenomen in
alle systemen. Het heeft een holistische en adaptatie-/krachten-gebaseerde
benadering (het legt dus niet de focus op tekortkomingen). De cognitieve,
emotionele, en gedragsvaardigheden die nuttig zijn in een specifieke omgeving
worden op deze manier benadrukt.
Er zijn verschillende factoren die gebruikt kunnen worden om maltreated
kinderen te helpen, zoals peer support, een positieve schoolomgeving, de
aanwezigheid van andere zorgzame volwassenen, en toegang tot korte- en
langetermijn behandelingen. Dit kan ook de stress adaptatie van kinderen
benadrukken.
Hoofdstuk 7 – Communication and learning Disorders
Over het algemeen heeft een leerstoornis slechts invloed op een bepaald aspect
van leren.
Learning disability = een algemene term voor leerproblemen die plaatsvinden
in de afwezigheid van andere duidelijke condities (zoals hersenbeschadiging).
Heeft invloed op individuen met (boven)gemiddelde intelligentie.
Informatie innemen, behouden, of uitdrukken.
Kan invloed hebben op luisteren, lezen, rekenen, schrijven en beredeneren,
maar leidt ook tot frustraties, en het kan invloed hebben op latere
aspecten van het leven.
Wanneer kinderen gefrustreerd raken kan dit leiden tot uitbarstingen en
woedeaanvallen, of slechte schoolprestaties.
Unexpected discrepancy = mensen die zwak zijn in bepaalde intellectuele
gebieden, maar sterk in andere.
Sinds 1940 is men steeds meer gaan inzien dat ieder individu op een andere
manier leert en dat er rekening gehouden moet worden van de krachten en
tekorten van ieder kind. Hierbij moet de nadruk liggen op de sterke kanten van
de kinderen.
4