Leerdoelen + oefententamens evolutionaire psychologie uitgewerkt:
Paars=leerdoel
Blauw=komt voor in oefententamen
1.1
De verklaringsperspectieven van Tinbergen benoemen, uitleggen, en toepassen op voorbeelden:
Ultimaat = Verklaringen evolutionaire context
Proximaat = Verklaringen van directe aanleidingen
Actueel/tijdsmoment:
Mechanisme/causatie (Proximaat) = Wat zijn de onderliggende werkingsmechanismen van
dit gedrag, bij een directe oorzaak. Welke stimulus veroorzaakt dit gedrag?
Functie/fitness/aangepastheid/overlevingswaarde (Ultimaat)= Wat is de functie/adaptieve
waarde van het gedrag?
Geschiedenis/verandering:
Ontwikkeling/ontogenetische oorzaak: Hoe heeft dit gedrag zich bij een individu ontwikkeld?
Hoe verandert het gedrag gedurende de levensloop?
Fylogenese: Evolutie/historische oorzaak Hoe is dit gedrag bij deze soort geëvolueerd?
Leerling van Lorenz, Nico Tinbergen bemerkte in zijn onderzoek dat gedrag vorm krijgt in vier
domeinen. Hierbij stelde hij 4 vragen op:
1. Fylogenese: wat is de evolutionaire vorming van het genotype onder de druk van de
omgeving? Heeft betrekking op de ontwikkeling van de soort.
,2. Ontogenese: wat is de aanpassing van het fenotype in de ontwikkeling gedurende de levensloop?
Dit is een combinatie van de genetische en de omgevingsfactoren gedurende de levensloop.
Heeft betrekking op de ontwikkeling van het individu.
3. Proximate causatie: wat is de directe oorzaak, het specifieke signaal uit de omgeving dat de reactie
uitlokt? Welke stimuli zijn er op het zenuwstelsel en hoe reageert het systeem daar onmiddellijk
op (de wat vraag).
4. Ultimate functie: wat is de functie van het gedrag, het doel waar het op gericht is? Dit is de
oorzakelijke vraag die direct gekoppeld is aan natuurlijke selectie, de waarom vraag.
Het begrijpen waarom een bepaalde vraag gesteld wordt is net zo belangrijk, omdat dit bepaalt wat
voor antwoord je krijgt.
Er zijn volgens Tinbergen vier manieren om de vraag waarom te stellen:
• Fylogenetische/historische oorzaak: welke evolutionaire geschiedenis heeft tot bepaald gedrag van
de soort geleid? Wanneer ontstond dit gedrag en waarom volgde het deze evolutionaire
ontwikkeling? Wat is de evolutionaire vorming van het genotype onder druk van de omgeving?
Voorbeeld Menselijke taal is ontstaan dankzij de evolutionaire afdaling van het strottenhoofd
(larynx) en de evolutionaire ontwikkeling van een taalmodule in de neocortex. gaat over de
menselijke soort.
• Ontogenetische/ontwikkelingsoorzaak: welke invloed heeft opvoeding of ontwikkeling op de
ontwikkeling van bepaald gedrag van het individu? (Ontwikkeling tijdens het leven, de genetische
erfenis en de manier waarop een individu leert.) Wat is de aanpassing van het fenotype in de
ontwikkeling tijdens de levensloop?
Het idee dat gebeurtenissen tijdens de kindertijd mogelijk leiden tot de ontwikkeling van
psychopathologie is een voorbeeld van Tinbergens ontwikkelingsperspectief. Voorbeeld Autisme
spectrum stoornis (ASS) is voor een belangrijk deel het gevolg van een ontwikkelingsstoornis in de
hersenen waarbij er in de vroege jeugd te weinig verbindingen tussen neuronen worden gesnoeid
('pruning'), waardoor de connectiviteit tussen hersengebieden zich niet optimaal ontwikkelt.
• Proximate/mechanistische oorzaak: waarom gedraagt een dier of mens zich op een bepaald
moment zoals hij doet? Welke stimuli roepen het gedrag op? Wat is de directe oorzaak, het
specifieke signaal uit de omgeving dat de reactie uitlokt? Voorbeeld Volgens een biologisch
psycholoog die geïnteresseerd is in de neurologische werkingsmechanismen achter depressie, ligt
de oorzaak van depressie in een disbalans in de productie en heropname van verschillende
neurotransmitters.
• Ultimate/functionele oorzaak: waarom bevordert of verhindert bepaald gedrag de voortplanting en
overleving van nakomelingen? (Begrijpen van natuurlijke selectie.) Wat is de functie van het
gedrag, het doel waarop het gericht is? Voorbeeld Volgens de psycholoog Steven Pinker had
de vroege mens belangrijke evolutionaire voordelen bij het gebruik van taal doordat ze beter kon
communiceren en samenwerken in groepen. Dit zorgde voor een verhoogde overlevingskans en
meer kans op het verwekken van nageslacht.
Een fundamentele aanname is dat de menselijke geest een product is van de evolutie (Darwin).
We gaan dit beter begrijpen als de evolutionaire druk ook wordt bestudeerd.
• Ultimate vragen: het vragen naar waarom bepaald gedrag bestaat. Bijvoorbeeld waarom heeft
een pauw een staart waar hij zelf last van heeft, en waarom laten de mannetjes van sommige
spinnensoorten zich na de paring opeten?
• Proximate vragen: hoe ontwikkelt bepaald gedrag, wat zijn de neurale of cognitieve
onderbouwingen. Bijv. hoe een bepaald gedrag tot stand is gekomen en wat er neuraal en
cognitief aan ten grondslag ligt.
Waarom zingen vogels?
, 1. Mechanisme (causatie) = proximaat: wat zijn de onmiddellijke oorzaken van het zingen
van de vogel? Deze vraag is vooral interessant voor een bioloog die de
werkingsmechanismen van een bepaalde zangvogel wil bestuderen. De vraag naar het
mechanisme is een vraag naar de werking van het proces in het hier-en-nu. Hoe zit het
mechanisme in elkaar en uit welke onderdelen bestaat het? Dit kan betrekking hebben op
interne factoren zoals hormonale veranderingen bij de vogel die verband houden met het
broedseizoen of bepaalde neurale mechanismen in de hersenen van de vogel. Externe
stimuli kunnen ook een rol spelen, zoals het aanbreken van de dag, het horen zingen van
andere vogels, of de aanwezigheid van potentiële partners.
2. Ontwikkeling (ontogenese) = proximaat: hoe ontwikkelt het zanggedrag zich in het leven
van de vogel? Zo'n vraag zou bijvoorbeeld door een bioloog gesteld kunnen worden die
geïnteresseerd is in ontwikkelingsprocessen. Hoe leren zangvogels het soortspecifieke
zanggedrag van andere vogels en volgens welke patronen verloopt deze ontwikkeling in
het leven van een zangvogel? Jonge vogels leren bijvoorbeeld vaak hun liedjes van
volwassen 'tutorvogels', en hun liedjes kunnen veranderen en verfijnen naarmate ze
ouder worden en meer ervaring opdoen.
3. Functie (adaptatie)= ultimaat: wat is het nut of het adaptieve voordeel van het zingen
door vogels? Deze vragen gaan over de evolutionaire functie van het zanggedrag. Zo'n
functionele vraag is dus een vraag naar het adaptieve nut van zanggedrag: op welke wijze
heeft dit gedrag een evolutionair voordeel opgeleverd voor deze soort? Het zingen kan
verschillende functies hebben, zoals het aantrekken van een partner, het afbakenen van
een territorium, of het communiceren met andere vogels. Het gedrag heeft hierdoor in
het evolutionaire verleden, maar ook nog in het heden, bijgedragen aan het overlevings-
en voortplantingssucces van deze vogels.
4. Evolutie (fylogenese) =ultimaat : hoe is het zanggedrag bij vogels ontstaan en hoe heeft
het zich in de loop van de evolutie ontwikkeld? Deze vraag gaat dus niet over de
adaptieve functie, maar over de evolutionaire ontstaansgeschiedenis van het zanggedrag.
Hoe is het zanggedrag van vogels bijvoorbeeld ontstaan vanuit de vocale mogelijkheden
die hun voorouders, de dinosauriërs, hadden? Deze vraag over de fylogenese kan ook
betrekking hebben op de studie van fossielen en genetische informatie om te begrijpen
hoe en wanneer het vermogen om te zingen zich in de vogellijn heeft ontwikkeld en welke
morfologische aanpassingen daaraan ten grondslag liggen.
- De emotie walging blijkt vaak betrokken te zijn bij het in aanraking komen met
ziekteverwekkers. Dit is een verklaring die valt in Tinbergens categorie van functie Wat is
de adaptieve waarde van het gedrag?
- Kinderen verschillen in hun ‘attachment style’ volgens Bowlby. Wanneer ze deze verschillen
inzetten om gedrag bij volwassenen te begrijpen, dan is dit een verklaring die valt in
Tinbergens categorie van Ontwikkeling. Ontogenetische oorzaak, hoe heeft dit gedrag zich
bij een individu ontwikkelt? Hoe verandert het gedrag gedurende de levensloop? Denk aan:
Het C (current) en F (future) continuüm en de hechtingstijlen van Bowlby.
1.2
De kernconcepten uitleggen van Darwins principe van natuurlijke selectie/evolutietheorie:
Psychologen houden zich bij het verklaren van gedrag vooral bezig met het individu dat het gedrag
vertoont. Echter, in veel gevallen wordt gedrag genetisch verklaard. In Darwin’s evolutietheorie speelt
het individu eigenlijk maar een kortstondige, vergankelijke rol en zijn wij er voor onze genen. Hij
constateerde dat:
1. Individuen kenmerken bezitten die erfelijk zijn.
, 2. Individuen van elkaar op die kenmerken verschillen (variatie), wat leidt tot verschillende
varianten van die kenmerken.
Deze verschillen zijn van invloed op het reproductieve succes. Individuen met voordelige varianten
van zo’n kenmerk zullen zich relatief gezien beter voortplanten en dus meer nageslacht creëren. Op
die manier verspreiden voordelige varianten van kenmerken zich in de loop van de evolutie, terwijl
nadelige varianten verdwijnen.
De evolutietheorie van Charles Darwin, is een fundamenteel concept in de biologie dat de
mechanismen uitlegt die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van soorten. De kern van zijn
theorie is het principe van natuurlijke selectie waarmee hij verklaarde hoe alle levensvormen,
door selectiedruk uit de natuur, voortdurend veranderen.
Samengevat luidt zijn theorie als volgt:
1. Variatie: binnen een populatie van organismen bestaat natuurlijke variatie. Individuen
verschillen in kenmerken zoals grootte, kleur, snelheid, weerstand tegen ziekten,
enzovoort.
2. Overproductie: organismen hebben de neiging om meer nakomelingen voort te brengen
dan nodig is om de populatie op peil te houden. Er is een hoge mate van reproductie,
waardoor er competitie ontstaat om middelen zoals voedsel, water en ruimte.
3. Strijd om het bestaan: vanwege de beperkte middelen en de overproductie ontstaat er
een strijd om te overleven. Niet alle individuen kunnen overleven en voortplanten.
4. Selectie: binnen deze strijd om het bestaan hebben individuen met bepaalde kenmerken
een grotere kans om te overleven en zich voort te planten dan anderen. Dit wordt
natuurlijke selectie genoemd. Gunstige eigenschappen geven een individu een voordeel in
zijn omgeving, waardoor het meer nakomelingen achterlaat.
5. Overerving: organismen geven hun erfelijke eigenschappen (deels) door aan hun
nakomelingen. De erfelijke eigenschappen die hebben bijgedragen aan dit reproductieve
succes kunnen zo dus ook de fitness (=aangepastheid) verhogen van de volgende
generatie (en verspreiden zich zo in de populatie).
Door middel van deze selectieve processen over meerdere generaties heen, zullen de gunstige
eigenschappen zich ophopen in de populatie. Dit leidt tot veranderingen in de populatie in de
loop van de tijd, resulterend in evolutie. Natuurlijke selectie is een krachtig mechanisme dat de
diversiteit van het leven verklaart en heeft geleid tot de ontwikkeling van nieuwe soorten door
middel van aanpassingen aan verschillende omgevingen.
Twee hoekstenen van de theorie van Darwin zijn de principes van variatie en overleven. De dieren
met een eigenschap waarmee je beter overleeft, zullen ook meer nakomelingen krijgen. In de loop
van de tijd zullen daardoor de soort dieren veranderen.
• Darwin’s evolutietheorie: door variatie tussen individuen zijn er altijd individuen die beter
aangepast zijn aan hun omgeving dan anderen, waardoor zij meer kans hebben om te overleven. Bij
de voortplanting geven zij deels hun erfelijke eigenschappen door, waarna het proces zich herhaalt in
de volgende generatie. Zo blijven soorten zich voortdurend aanpassen aan hun leefomgeving.
• Natuurlijke selectie: sommige varianten passen beter in de omgeving en kunnen zich dus beter
voortplanten. Hierdoor verschijnen in volgende generaties meer exemplaren van die specifieke
variant.