Bladzijde 11 tot en met 22
Mentale constructies: de gewoontes, tradities, ideeën, overtuigingen of geloofsopvattingen.
Zij beïnvloeden en worden zelf ook beïnvloed door de drie basisproblemen waar mensen
een oplossing voor proberen te vinden. Dit zijn macht, inkomen en risico’s. Mentale
constructies vormen de verbindingsschakel tussen de drie basisproblemen want ze kunnen
doorwerken op alle 3.
De oplossingen van de drie basisproblemen zij wel elke keer anders door langdurige,
ingrijpende processen.
De Little Divergence, verschuiving vanaf laat 15e eeuw tot 16e eeuw van het economische
zwaartepunt in Europa van het zuiden naar het noorden.
De Great Divergence, na 1800 ontstond er een steeds scherper verschil in welvaart tussen
Noordwest-Europa en Azië.
Bladzijde 25 tot en met 56
Inleiding bij Deel I.
Voor het over de ontwikkelingen tussen het jaar 1000 en het eind van de 18e eeuw gaat,
eerst ter inleiding de contouren van deze wereld.
Bevolkingsontwikkeling en natuurlijke omgeving.
Volkstellingen kwamen niet vaak voor vóór 1800, het zijn dus vooral schattingen. De meeste
mensen woonden in Azië. In Afrika woonden ook veel mensen. In Europa woonden veel
minder mensen maar wel meer dan in Amerika.
Binnen Europa woonden de meeste mensen in FR, IT, SP, DU, OOS/HON en Rus. Eind 18e
eeuw kwamen EN en SCH daarbij. NL, de Zuidelijke Nederlanden, ZW, POR, IER, PO en
SC hebben een lagere bevolkingsomvang.
Rond 1000 woonde de grote meerderheid van de mensen op het platteland. Zelfs in
gebieden waar wel steden waren, woonde maar een klein deel van de mensen daar.
In de volgende eeuwen nam de urbanisatie wel toe, vooral in Europa, maar bleven de
meeste mensen toch op het platteland wonen. In 1800 woonden er in Europa meer mensen
in grote steden dan in China. Het is opvallend dat niet de landen met een grote totale
bevolking verstedelijkte vanaf 1300, maar juist de landen met een kleinere bevolking, IT, SP,
zuidelijke Nederlanden. En na 1500 ook nog NL, EN en SCH.
Het percentage stadsbewoners hing af van de agrarische productiviteit. En die hing weer
samen met het klimaat. De temperatuur op aarde schommelde flink op de lange termijn.
Tussen 1000 en 1300 was er een opwarming. De agrarische productie en bevolking groeide
en de meeste steden in Europa werden toen gesticht. Toen kwam er daling van de
temperatuur, de ‘Kleine IJstijd’. Pas sinds de 19e eeuw is er weer een stijging ingezet.
De bevolkingsstijging van de 12e eeuw werd opgevangen met steden en door een grote
kolonisatie richting het oosten. Deze 2 dingen zorgden ervoor dat het feodalisme
verminderde. Door de bevolkingsgroei konden grondeigenaren beter landarbeiders in dienst
nemen dan een horigen. In Oost-Europa kwam het feodalisme eind 15e eeuw juist terug.
De gevolgen van de Kleine IJstijd verschilden per continent. In Europa, China en Noord-
Amerika daalde de landbouwproductie, kwamen er meer misoogsten, stegen dus de
voedselprijzen en steeg de sterfte. Toen de Pest uitbrak in de 14e eeuw was er een
bevolkingsdaling in heel Eurazië.
In West-Afrika viel er ook meer regen in de zomer maar dat was juist positief want daardoor
was er meer gebied beschikbaar voor landbouw.
,Langeafstandsverbindingen.
Soms werden de connecties tussen delen van de wereld meer, soms stagneerde de
ontwikkeling. Tussen 1000 en 1300 en 1500 en 1650 waren er versnellingsfasen.
Connecties waren commercieel, militair-politiek, sociaal, cultureel, ecologisch.
In de eerste fase was Europa ondergeschikt. De commerciële expansie in het midden-
oosten en centraal- en Oost-Azië, zorgden voor een enorme uitbreiding van de
langeafstandsverbindingen. De belangrijkste steden in dit netwerk lagen ook in het midden-
oosten en centraal- en Oost-Azië, en niet in Europa. Daar waren wel handelscentra maar die
lagen in de periferie.
In de tweede fase liep Europa voorop en werd het zelfs van centrale betekenis. Vanuit het
Iberisch Schiereiland begon expansie over de oceaan waardoor nieuwe verbindingslijnen
ontstonden. Er ontstond een nieuwe regelmatige verbinding tussen Europa en Azië. En ook
voor het eerst over de Atlantische Oceaan tussen Europa, Afrika en Amerika. En over de
Pacific tussen Amerika en China. De ontdekkingsreizen markeerde het begin van een nieuw
tijdperk. Er deden naast Por en Sp, vanaf 1600 ook En, NL en Fr mee aan de
intercontinentale handel mee.
Begin van globalisering kan zijn de aankomst van Columbus in Amerika, of 1571 toen er een
permanente verbinding over de Stille Oceaan tussen China en Spaans-Amerika om zilver te
verschepen kwam. Het verschepen van zilver heeft grote gevolgen voor de economische,
demografische en ecologische ontwikkelingen in de wereld gehad. Continenten raakten
namelijk meer met elkaar verweven.
Andere historici zeggen dat je pas van globalisering kan spreken als de prijzen in
verschillende delen van de wereld ongeveer gelijk zijn. Dat was pas in de loop van de 19e
eeuw.
Maar globalisering is ook niet alleen economisch. De overzeese handel groeide voor 1800
nog niet zo hard als daarna maar toch veranderde de consumptiecultuur van Europa in de
18e eeuw al sterk door nieuwe producten. Je kan dan ook voor 1800 al van globalisering
spreken.
Europeanen gingen voor 1800 nauwelijks het binnenland van Afrika binnen, maar de
gevolgen van de ontwikkelingen waren wel voelbaar. Er kwamen directe handelsroutes
tussen West-Europa en het Verre Oosten waardoor de winst van de karavaanhandel onder
druk kwam te staan. Het zuiden van Afrika werd zwaar getroffen door de trans-Atlantische
slavenhandel die in de 16e eeuw opkwam.
In Europa was de globalisering ook te zien in een grotere mobiliteit. Europeanen lieten hun
eigen omgeving achter zich en gingen naar de stad, in het leger, de zee op, tijdelijk of
blijvend naar een kolonie.
De langeafstandsverbindingen hadden ook invloed op de cultuur doordat christelijke
geleerden in Spanje in aanraking kwamen met Griekse geschriften die vanuit Bagdad daar
waren gekomen. Deze teksten hadden grote invloed op de ontwikkeling van wetenschap in
Europa. Ook konden door langeafstandsverbindingen religies, zoals de islam, verspreiden.
Het christendom verspreidde zich over de hele wereld door de overzeese expansie van
Europa in de 16e eeuw. Missionarissen waren in Amerika en Azië actief. Ook de materiële
cultuur veranderde. In Afrika waren felle gekleurde stoffen uit India en later Engeland hip,
Europa hield van koffie, suiker.
Ook planten, dieren en ziektes kwamen mee met de mensen. De bevolking in China nam
toe door maïs en aardappelen uit Amerika.
De Europese expansie zorgde voor een enorme afname van de Amerikaanse oorlog door
,veroveringsoorlogen, gedwongen arbeid en ziekten.
Contouren van veranderingen in de drie basisproblemen.
Veranderingen in inkomen waren voor de 19e eeuw niet zo spectaculair als daarna. Ze
kwamen wel voor, China tijdens de Song-dynastie, Italië en Vlaanderen in de Middeleeuwen,
NL in de gouden eeuw. De Industriële Revolutie zorgde ervoor dat een sterkere en
langdurige stijging van inkomen mogelijk was. Europa was tijdelijk veel welvarender. In de
verdeling van inkomen waren binnen en buiten Europa grote verschillen. Vrije loonarbeid
nam toe, maar in grote delen van de wereld kwam er meer gedwongen arbeid.
Er waren ook grote veranderingen in machtsvorming en machtsverdeling. Meer in Europa
dan in andere delen van de wereld. Staten vormden, staten breidden hun macht overzee uit,
er kwamen nieuwe typen staten. Onderlinge rivaliteit en oorlogvoering waren daarin heel
belangrijk. De interne structuur van staten veranderde ook door centralisatie en
bureaucratisering. Het gewone volk had nauwelijks iets te zeggen. In sommige
samenlevingen kwamen wel plekken waar discussie mogelijk was.
De risico’s van het bestaan waren niet minder geworden. Maar de sociale orde en het
wereldbeeld veranderde wel. Mensen bleven op het platteland wonen maar de virjheid van
arbeid, beweging en woning nam toe. Vooral in West-Europa ontstond een meer
geïndividualiseerde wereld. Ook de opvang van risico’s veranderde, de overheid ging daarin
meer betekenen, het kerkelijke gezag nam daardoor af. Dat werd verstrekt door de opkomst
van rede en de experimentele methode om de wereld te begrijpen.
Hoofdstuk 2
Groei en aanloop naar de Great Divergence: economische ontwikkelingen
De aanhoudende economische groei ontstond in de Industriële Revolutie. Hierdoor ontstond
een steeds groter verschil in welvaart tussen het ‘Westen’ en andere delen van de wereld:
De Great Divergence.
Economische ontwikkeling in de wereld.
Er zijn vier modellen die zich bezig houden met de vraag of economische ontwikkeling voor
de 19e eeuw mogelijk was, malthusiaans, marxistisch, smithiaans en institutioneel. De
factoren die bij deze modellen centraal staan zijn, bevolking en bestaansmiddelen,
klassenconflicten en productiewijzen, commercialisering en arbeidsindeling, instituties.
Bevolking en bestaansmiddelen
Deze factoren horen bij de malthusiaanse benadering. Volgens Malthus is er een spanning
tussen de neiging van de bevolking om te groeien en de capaciteit van de landbouw om het
toenemend aantal mensen te voeden. Groeit de bevolking te ver dan worden de
voedseltekorten te groot waardoor de bevolking verminderd door honger, ziekten en dalende
geboorten. Deze rem op de bevolkingsgroei is de positive check. Er was ook een andere
manier om de bevolkingsgroei te remmen zonder sterfte. De preventive check, stijging van
de huwelijksleeftijd, daling aantal huwelijken, beperking geboorten. Volgens hem waren
deze principes altijd geldig omdat mensen niet in staat zouden zijn de opbrengst van de
grond te verhogen.
Tot de 19e eeuw waren er ook vaak ‘bestaanscrisissen’ waarbij de sterfte veel hoger werd
dan normaal.
De misoogsten en hongersnoden hadden voor een deel te maken met
klimaatveranderingen. Bestaanscrises hangen ook samen met de manier waarop de staat
, en samenleving functioneerde. Zo komen er in China juist bestaanscrises na 1800 omdat
het systeem van voedselvoorziening en voedseldistributie verslechterde door bestuurlijke
problemen.
In werkelijkheid was de relatie tussen voedselprijzen, bevolkingsverloop en agrarische
productie vaak complexer. De prijs hangt namelijk van veel meer factoren af. Zoals de groei
van de geldhoeveelheid door import van zilver en verstoringen in de voedselaanvoer door
oorlogen.
Gebrek aan voedsel was niet de enige oorzaak voor een stijging van de sterfte. Bijvoorbeeld
ziekten, zoals de Zwarte Dood, die in Europa tussen het midden van de 14e eeuw en het
begin van de 18e eeuw steeds terug kwam. In het Ottomaanse Rijk kwam de ziekte zelfs tot
het midden van de 19e eeuw terug. Deze ziekten werden nog verergerd door oorlogen die
de ziektes sneller verspreidden.
In China kwamen epidemieën en oorlogen ook vaak voor. Tussen 1200 en 1393 daalde de
bevolking enorm door pestepidemieën, de invasie door de Mongolen en de verdrijving van
de Yuan door de Ming-Dynastie.
Bevolkingsgroei kan ook worden vertraagd door emigratie. In China gingen steeds meer
mensen in het zuidoosten wonen. Binnen Europa gingen van de 12e eeuw mensen richting
Oost-Duitsland. Tussen 1500 en 1800 migreerden Europeanen naar Amerika.
Wat ook tegen de theorie van Malthus ingaat is dat de agrarische productie niet helemaal
statisch was. Landbouwopbrengsten konden toenemen door de hoeveelheid land waarop
voedsel kon worden verbouwd te vergroten. Ook kon je het bestaande gebied productiever
gebruiken. Door bijvoorbeeld de zaaizaadfactor, de verhouding tussen zaaizaad en
oogstopbrengst, te verhogen. In Noord-Europa lukte dat na 1700, in Centraal- en Oost-
Europa juist niet.
In China waren ook veranderingen in landbouwopbrengsten. In de 18e eeuw groeide de
opbrengst in Noord-China, van vooral tarwe, nauwelijks. Terwijl in Zuid-China de opbrengst
van rijst toenam. Stijging van de productiviteit van de grond was mogelijk door
vernieuwingen als intensievere bemesting, vermindering van de braak en verbetering van de
waterbeheersing door de aanleg van irrigatiesystemen. Nieuwe gewassen uit de Nieuwe
Wereld, aardappelen en maïs, droegen ook bij aan de stijging.
De bevolking was ook niet volledig afhankelijk van de productiecapaciteit van de landbouw
in de eigen omgeving en van de toevallige uitslag van de oogst. Ze konden ook voedsel
aanvoeren en voorraden aanleggen.
Belangrijke regio’s in China en grote steden in de vroegmoderne tijd waren afhankelijk van
levensmiddelen uit afgelegen gebieden. De aanvoer werd geregeld door tribuutheffingen
aan veroverde gebieden, zoals in Istanbul, of aan de markt overgelaten, zoals in
Amsterdam.
In China was het systeem van graanopslag heel belangrijk. Europese staten gebruikten voor
1700 voornamelijk het middel van prijsregulering om het aanbod van graan te beïnvloedden.
Toen hun macht toenam gingen ze steeds meer de vrije handel in graan stimuleren.
Klassenconflicten en productiewijzen.
Dit marxistisch perspectief gaat er ook vanuit dat de productiviteit in de landbouw voor de
19e eeuw laag was en dat de agrarische sector nauwelijks groeide. Maar de verklaring
hiervoor zit volgens hen in de manier waarop de productie en de verdeling van de opbrengst
was georganiseerd. De kern van het probleem zit in de productieverhoudingen. Daarmee
bedoelen ze de relaties tussen degenen die de productiemiddelen bezitten en degenen die
arbeidskracht leveren. Dat zijn twee klassen met verschillende economische belangen. De