Week 5 - Strafprocesrecht
Onderwerpen: instrumentaliteit en rechtsbescherming, verdachte en verdenking, opsporing
Corstens/Borgers/Kooijmans – Het Nederlands Strafprocesrecht: HS 1, HS 2, HS 3 par. 1 en
2, HS 4 par. 3, HS 7 par. 1, HS 10 par. 1, p. 297-300 (tot aan ‘vroegsporing’) en par. 4
Arresten: Muilkorf, Hollende kleurling, Plastic boodschappentasje, Damrak, Blowverbod
Hoofdstuk 1
Plaatsbepaling en doel strafproces(recht)
De term strafrecht is een verzamelnaam voor die grote onderdelen:
Het materiële strafrecht: dit zegt welke gedragingen onder welke omstandigheden
strafbaar zijn en met welke straf zij worden bedreigd
Het strafprocesrecht: bepaalt hoe en door wie wordt onderzocht of een strafbaar feit
is begaan en door wie en naar welke maatstaven daarover en over de daaraan te
verbinden strafrechtelijke sancties wordt beslist
Het penitentiair recht: leert welke de strafrechtelijke sancties zijn en door wie en hoe
ze ten uitvoer worden
Het strafprocesrecht kent twee aspecten die wezenlijk met elkaar zijn verbonden:
bevoegdheidstoebedeling en begrenzing van die bevoegdheid. Nederland kent een
‘gematigd accusatoir’ proces.
- In het accusatoir proces strijden twee gelijkwaardige partijen met tegenover zich een
lijdelijke, passieve rechter die zich beperkt tot de rol van een scheidsrechter
- In het inquisitoir proces is justitie actief op zoek naar de waarheid. De beschuldigde is
geen gelijkwaardige procespartij, maar object van onderzoek.
- In Nederland kan je vooral spreken van een gematigd accusatoir proces: dit omdat de
verdachte vooral in de beginfase vooral object van onderzoek is en als zodanig de
uitoefening van dwangmiddelen heeft te dulden. Hij heeft daarbij overigens wel
bevoegdheden om zich te weer stellen tegen de hantering van dwangmiddelen ten
opzichte van hem. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting zie je het accusatoir
karakter terug, aangezien de verdachte op gelijke voet als het Openbare Ministerie
wordt behandeld. Hier is er geen sprake meer van een wezenlijke ongelijkheid tussen
procespartijen
Het strafproces heeft als hoofddoel om de juiste toepassing van het materiële strafrecht te
realiseren, opdat schuldigen (kunnen) worden gestraft en onschuldigen niet.
Daarnaast kent het strafprocesrecht allerlei nevenfuncties:
(1) Speciale preventie
Het strafprocesrecht heeft een nuttig preventief effect op de verdachte
(2) Generale preventie
Het strafprocesrecht kan aanzetten tot normconform gedrag
(3) Voorkomen van eigenrichting
Als de samenleving geen overheid had die optrad tegen strafbaar gedrag, dan
zouden burgers zelf dreigen met door het recht verboden middelen tegen de
verdachte
(4) Orde scheppen
Dit is nauw verbonden met het voorkomen van eigenrichting
(5) Genoegdoening slachtoffer
, Het strafproces verschaft aan het slachtoffer gelegenheid voor participatie in het
strafproces
Hoofdstuk 2
Bronnen van het Nederlands strafprocesrecht
Het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel
Artikel 1
Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.
‘Bij de wet voorzien’, hierin is het legaliteitsbeginsel binnen het strafprocesrecht al verwoord.
Dit duidt op de wet in formele zin die opgesteld wordt door de Staten-Generaal en de
Regering tezamen, anders dan de formulering in art. 1 Sr. Het moet gaan om een nationale
wet in formele zin, om de strafrechtspleging te verzekeren. De grondslag van het
strafvorderlijk legaliteitsbeginsel is gelegen in de rechtszekerheid van de burger.
Dat het gaat om een wet in formele zin moet gaan, met de volgende twee redenen:
(1) Het strafprocesrecht is nationaal en niet lokaal of regionaal
(2) Er is een zekere kwaliteitsgarantie besloten in art. 1 Sv.
Je mag verwachten dat men bij een wet in formele zin een zorgvuldige afweging
maakt, vooraf een bepaald inbreuk op de rechten of vrijheden van een burger wordt
gemaakt.
Een arrest waarin je dit strafvorderlijk legaliteitsbeginsel terug in ziet, is HR Muilkorf:
Hierbij ging het om een APV bepaling waarin stond dat het verboden was om honden
die langer waren dan 65 cm los te laten lopen zonder muilkorf. De politie zag een
hond en dwong de eigenaar om mee te gaan naar het politiebureau om de hond op te
meten (op grond van de APV), waarop de eigenaar weigerde om mee te werken
aangezien deze APV bepaling in strijd was met art. 1 Sv
Hoge Raad: de plaatsing van een regeling, om een strafbaar feit op te sporen op
grond van de APV, is in strijd met de wet, omdat de APV geen formele wet is.
Art. 1 Sv laat wel ruimte over voor delegatie. Ook uit rechtspraak van de Hoge Raad komt
naar voren dat delegatie en eventuele subdelegatie niet door art. 1 wordt verboden. De
vraag rijst wel of er geen terughoudendheid dient te worden betracht met delegatie.
Artikel 107
1 De wet regelt het burgerlijk recht, het strafrecht en het burgerlijk en strafprocesrecht in
algemene wetboeken, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in
afzonderlijke wetten.
Uit lid 1 van art. 107 Gw en art 1. Sv zie je wel dat er zoveel mogelijk wordt geëist dat het
strafprocesrecht door de wetgever in formele zin wordt bepaald. Noch te termen ‘voorzien bij
(1 Sv)’ als ‘regeling (107 Gw)’ moeten opgevat worden als een aansporing tot delegatie.
Art. 1 Sv bevat nog een element: de wettelijke regeling is exclusief. Er staat dat
strafvordering alleen op de bij wet voorziene wijze plaatsheeft. Dat lijkt te duiden op een
gesloten systeem van strafvordering. Het is wel een illusie dat een wet alle handelingen
omvat en regelt. De wetgever heeft daarom de belangrijkste punten in het Wetboek van
Strafvordering opgenomen, soms ook details, maar lang niet altijd. Dit betekent dat art. 1 Sv
niet in de weg staat voor het nader vormgeven van onderzoeksmethoden en voor het
scheppen van allerlei administratieve procedureregels.
- In enkele uitsprak van de Hoge Raad zijn buitenwettelijke dwangmiddelen erkend, dit
staat uiteraard wel op gespannen voet met het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel
, Interpretatie van strafprocessuele voorschriften
Ook binnen het strafprocesrecht is er een vrij strike binding aan de wet. Je ziet namelijk in
art. 1 Sv het primaat van de wet in formele zin terugkomen. Er mag geen sprake zijn van
extensieve interpretatie.
Wel mag een rechter in het licht van art. 1 Sv een dergelijke lacune opvullen. Het zou wel
beter zijn dat de rechter deze lacune onder de aandacht van de wetgever brengt.
Een belangrijke bron van strafprocesrecht vormen de mensenrechtenverdragen: EVRM en
IVBPR. Bepalingen van het EVRM mogen geen afbreuk doen aan rechten die men aan het
nationaal recht kan ontlenen, op grond van art. 53 EVRM. Als het nationale recht meer
bescherming biedt, dan gaat dit voor.
Ongeschreven recht
Denk hierbij een rechtsbeginselen. Hoewel het strafvordering een gesloten systeem kent
(alleen de WIFZ), zijn er uitzonderingen hierop. Denk bijvoorbeeld aan het verdragsrecht dat
het nationale recht aanvult. Ook rechtsbeginselen hebben een aanvullende werking. De
beginselen derogeren niet aan de wet in formele zin.
Hoofdstuk 3
Uitgangspunten en beginselen van het Nederlands strafprocesrecht
Klassieke uitgangspunten
Ten eerste is een zeer belangrijk uitgangspunt de rechterlijke onafhankelijkheid. Ten tweede
moet de rechter onpartijdig zijn, dit houdt in dat hij geen speciale bindingen mag hebben met
een van de procespartijen.
Aan het openbaar ministerie komt het vervolgingsmonopolie toe. Dit wilt zeggen dat, op
uitzondering na, alleen het openbaar ministerie strafzaken bij de strafrechter mag
aanbrengen. De uitzondering hierop is dat een vervolging mag uitvaardigen door middel van
een strafbeschikking.
Het openbaar ministerie heeft op basis van het opportuniteitsbeginsel de vrijheid uit het
aanbod van strafzaken een selectie te maken van zaken die zich verlenen voor vervolging
(art. 242 lid 2 Sv). Daarbij mag het OM kiezen op welke wijze ze willen vervolging,
bijvoorbeeld het aanbrengen bij de MK, de politierechter of te werk gaan door middel van
een strafbeschikking. Dit leidt wel tot een grote machtsconcentratie bij het OM.
Er is een uitgangspunt van strafvorderlijke legaliteit, zo bepaald art. 1 dat strafvordering
alleen op de bij de wet voorziene wijze plaatsvindt.
Daarnaast is er geen procedure zonder aanleiding. Er moet sprake zijn van ‘klassieke’
verdenking dat een strafbaar feit is gepleegd. Ook is er een vermoeden van onschuld op
grond van art. 6 lid 2 EVRM. Er is een vermoeden van onschuld totdat zijn schuld
overeenkomstig de wet is bewezen. Er zal geen omkering van de bewijslast zijn als er wel
een vermoeden van schuld, volgens de EHRM en de Hoge Raad. Het tweede aspect van de
onschuldpresumptie is dat de rechter ook moet ‘uitstralen’ dat hij de verdachte niet als een
reeds veroordeelde beschouwt, op grond van art. 271 lid 2. Ook mag een verdachte tijdens
het voorlopige hechtenis niet als veroordeelde mogen behandeld.
De rechter moet de verdachte en het openbaar ministerie de gelegenheid geven om hun
standpunt naar voren te brengen. Dit is het beginsel van hoor en wederhoor, wat overigens
niet alleen in het strafproces geldt maar in het algemeen.
Beginselen mb.t. verdachte:
Onschuldpresumptie: hierboven behandeld, dit is verankerd in het EVRM en IVBPR
(art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR)