LEH 4 Derdenbescherming
Inleiding
Soms zijn de feiten anders dan partijen hadden gedacht. Het gevolg kan zijn: dat voor een verkrijger
van een goed dat kan betekenen dat hij bij de overdracht van een goed, in tegenstelling tot het bij hem
opgewekte vertrouwen,:
- een minder volledig recht verkrijgt dan verwacht, of
- geen enkel recht verkrijgt.
In deze leereenheid ga je een aantal bepalingen uit de BW bestuderen die de verkrijger van een goed
beschermen die een bepaalde schijn voor werkelijkheid hield. Met deze mogelijkheden wordt het in de
vorige leereenheden behandelde ‘harde’ causale stelsel voor de geldigheid van een overdracht
enigszins verzacht.
In paragraaf 4.1 wordt het volgende besproken:
- Artt. 3:86 en 3:88 BW: die een derde-verkrijger beschermingen bieden tegen het ontbreken
van beschikkingsbevoegdheid bij de vervreemder besproken.
Deze bepalingen kunnen ook een belangrijke rol spelen in geval van titelgebreken bij een
eerdere (vermeende) overdracht.
Voorbeeld: Als Berend een boek heeft verkregen van Arend zonder geldige titel als rechtsgrond
(bijvoorbeeld de koopovereenkomst wordt later vernietigd wegens bedrog), dan kan er gezien ons
causale stelsel geen sprake zijn van een geldige overdracht van Arend aan Berend. Maar wat nu als
Berend het boek alweer heeft verkocht en geleverd aan Cornelis, die te goeder trouw is? Dan blijkt dat
te zijn gebeurd door een niet beschikkingsbevoegde Berend. Als nu aan de andere vereisten voor
overdracht (geldige levering en een geldige titel) tussen Berend en Cornelis wel is voldaan, zou de
overdracht Berend-Cornelis eventueel toch geldig kunnen zijn via het derdenbeschermingsartikel 3:86
BW. In die zin wordt de derde Cornelis uiteindelijk beschermd tegen het titelgebrek bij de overdracht
Arend-Berend.
- Art. 3:36 BW: dat bescherming verleent ter zake van het ontstaan, bestaan of tenietgaan van
een bepaalde rechtsbetrekking ten aanzien waarvan de verkrijger derde is.
In paragraaf 4.2 wordt het volgende besproken:
- Artt. 3:23 t/m 3:26 BW: die bescherming bieden tegen onvolledigheid en onjuistheid van de in
de openbare registers gepubliceerde gegevens van registergoederen.
- Samenloop met artt. 3:36 en 3:38 BW (de algemene beschermingsartikelen).
In casu kan soms op meerdere derdenbeschermingsartikelen een beroep worden gedaan. In beginsel
heeft de derde een eigen keuze via welk artikel bescherming wordt ingeroepen.
Pagina 1 van 35
,Goede trouw, ontbreken van goede trouw, kwade trouw
De wet bevat bepalingen waarin de onjuistheid van een bepaalde schijn niet kan worden ingeroepen
tegen iemand, tenzij:
- Deze de onjuistheid kende of had kunnen kennen (bijv. artt. 3:25 en 3:26 BW).
- Iemand die iets heeft opgevat overeenkomstig de zin die hij daaraan onder gegeven
omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen (artt. 3:35, 3:36 en 3:61 lid 2 BW).
- Iemand die niet weet of behoort te begrijpen dat de situatie anders was (art. 3:70 BW).
- Iemand die geen reden had te twijfelen aan de situatie (art. 3:291 lid 2 BW).
- Iemand die iets wist noch behoefde te weten (art. 6:145 lid 3 BW).
- Iemand die iets op redelijke gronden heeft aangenomen (art. 6:34 BW),
- Iemand die ergens redelijkerwijze geen rekening mee hoefde te houden (artt. 6:204 en 6:212
BW).
Deze wisselende bewoordingen duiden alle in wezen op hetzelfde, namelijk: op hetgeen de wet op
andere plaatsen kort aanduidt met de eis dat iemand ‘’te goeder trouw’’ is (artt. 3:23, 45, 86, 88, 99,
118, 238 en 5:73 BW).
Art. 3:11 BW = Definitie ‘’te goeder trouw’’.
Voor goede trouw is vereist dat men de werkelijke situatie (subjectie) niet kende en ook niet in de
gegeven omstandigheden had behoren te kennen.
Dit ‘’behoren te kennen’’ is een geobjectiveerd criterium ( = als het onafhankelijk is van de
waarneming of voorkeuren van mensen), maar hoeft niet steeds te worden gekoppeld aan de
gemiddelde Nederlander.
- Men kan ook schepere eisen stellen, uitgaande van wat iemand met de specifieke
deskundigheid van de betrokken persoon had behoren te weten.
- Men kan ook minder eisen stellen, uitgaande van wat iemand met het uitzonderlijk geringe
inzicht van de betreffende persoon had behoren te weten. De rechter kan hier variëren
naargelang de strekking van het toe te passen voorschrift.
Tot de ‘’gegeven omstandigheden’’ die bepalend zijn voor iemand goede trouw kunnen ook behoren
gegevens die men bij onderzoek heeft gevonden.
Als men twijfelt, op onderzoek uitgaat en op gegevens stuit die voldoende zijn om de twijfel weg te
nemen wordt men niettegenstaande de aanvankelijke twijfels alsnog te goeder trouw.
Levert het onderzoek dergelijke gegevens niet op of is onderzoek niet mogelijk, dan blijft men wat
men was: niet te goeder trouw (art. 3:11 BW slot).
De wet bevat incidenteel nadere voorschriften voor te goeder trouw.
Voorbeelden:
- Art. 3:23 BW: Goede trouw bij verkrijging van registergoederen.
- Art. 3:46 en 3:47 BW: Bij actio Pauliana.
Naast de onderscheiding tussen te goeder trouw en niet te goeder trouw gebruikt de wet soms de term
‘’kwade trouw’’ (bijv. artt. 5:54 en 6:205, 207 en 274 BW). Hiermee wordt niet hetzelfde bedoeld als
‘’niet te goeder trouw’’.
Het begrip kwade trouw heeft een negatieve betekenis en een volledig subjectieve lading.
Pagina 2 van 35
,4.1 Bescherming tegen
beschikkingsonbevoegdheid
In deze paragraaf wordt besproken: de bescherming die artt. 3:86 en 3:88 BW aan een derde-verkrijger
te goeder trouw kunnen bieden als deze (dus de derde-verkrijger) krijgt geleverd door een
beschikkingsonbevoegde.
Art. 3:84 lid 1 BW = Deze hoofdregel vereist voor een geldig overdracht van een goed dat de
vervreemder van het goed beschikkingsbevoegd is, tenzij de artt. 3:86 en/of 3:88 BW van toepassing
zijn. Als aan de vereisten van de artt. 3:86 en/of 3:88 BW is voldaan, dan komt toch een geldig
overdracht tot stand ondanks het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid bij de vervreemder.
De eis van beschikkingsbevoegdheid beschermt de rechthebbende tegen verlies van zijn goed wanneer
een ander het goed onbevoegd lever aan een derde (ofwel derde-verkrijger). De rechthebbende blijft
ondanks de levering rechthebbende, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde
beschikkingsbevoegdheid uit art. 3:84 lid 1 BW.
De derde wordt derde-verkrijger genoemd.
‘’Derde’’ omdat hij buiten de eventuele rechtsverhouding tussen de rechthebbende en de onbevoegde
vervreemder staat.
‘’Verkrijger’’ omdat hij het goed onder zich heeft verkregen, dus niet omdat hij rechthebbende is
geworden.
Als de derde (die dacht rechthebbende te zij geworden) het goed op zijn beurt aan een vierde, dan
wordt deze vierde ook geen rechthebbende, want ook deze vierde heeft geleverd gekregen van een
beschikkingsonbevoegde.
Kortom, wanneer ergens in een overdrachtsketen sprake is van een mislukte overdracht, betekent dit
dat daarna geen enkele verkrijger rechthebbende is geworden door het gemis aan
beschikkingsbevoegdheid bij zijn voorganger. Dit betekent dat iemand de gehele overdrachtsketen
moet nalopen wil hij er zeker van zijn dat hij verkrijgt van een beschikkingsbevoegde.
Bij de beoordeling of een beroep op artt. 3:86 en/of 3:88 BW slaagt speelt het soort goed een rol.
Voorbeelden:
- Als het een registergoed betreft, dan kan de derde in beginsel door raadpleging van de openbare
registers eenvoudig een oordeel vormen over de voorgeschiedenis van dat registergoed.
- Bij vorderingen op naam kan de derde in principe bij de schuldenaar verifiëren of de vervreemder wel
zijn schuldeiser is.
- Bij roerende-zaken niet registergoederen mist de derde doorgaans de praktische mogelijkheden om de
beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder na te trekken.
We gaan hierna bespreken:
1. Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid door art. 3:86 BW
2. Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid door art. 3:88 BW
Pagina 3 van 35
, Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid door art. 3:86 BW
De grondslag van art. 3:86 BW
De bescherming tegen beschikkingsbevoegdheid uit art. 3:86 BW sluit aan bij de bewijsvermoedens
van artt. 3:109 en 3:119 BW.
- O.g.v. art. 3:109 BW wordt degene die een zaak in zijn macht heeft vermoed deze zaak voor
zichzelf te houden. Hij wordt dus vermoed bezitter te zijn in de zin van art. 3:107 lid 1 BW.
- Op zijn beurt wordt de bezitter krachtens art. 3:119 BW vermoed de rechthebbende te zijn.
Het in de macht hebben van een zaak schept dus een zeker vermoeden van het hebben van eigendom.
Wanneer een derde te goeder trouw is afgegaan op de legitimatie die het in de macht hebben van de
zaak geeft, beschermt art. 3:86 lid 1 BW hem als achteraf blijkt dat de vervreemder niet
beschikkingsbevoegd was (en aan de overige daarvoor gestelde vereisten is voldaan).
De overdracht komt dan gewoon tot stand.
Dat de eigendom voor de oorspronkelijke rechthebbende verloren gaat vindt zijn rechtvaardiging in de
eisen van het rechtsverkeer.
De regel van art. 3:86 BW
Art. 3:86 BW kent een gelaagde structuur en is een uitzondering op de hoofdregel uit art. 3:84 lid 1
BW.
Art. 3:86 BW zegt dat als de vereiste beschikkingsbevoegdheid uit art. 3:84 lid 1 BW ontbreekt er toch
een geldig overdracht van het goed tot stand komt als is voldaan aan:
de vereiste dat het goed overdraagbaar is (art. 3:83 BW)
de overige twee vereisten uit art. 3:84 lid 1 BW (geldige titel en geslaagde levering).
er sprake is van een levering van een roerende zaak, niet-registergoed of een recht aan toonder
of order.
De levering plaatsvindt overeenkomstig artt. 3:90, 91 of 93 BW.
De levering geschiedt anders dan om niet.
De derde-verkrijger is ten tijde van de levering te goeder trouw.
Let op! Art. 3:86 lid 1 BW beschermt alleen tegen het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid, niet
tegen andere overdrachtsgebreken.
Art. 3:86 lid 3 BW = Uitzondering op art. 3:86 lid 1 BW.
Als de eigenaar van een roerende zaak het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, dan kan hij deze
gedurende drie jaar na de diefstal als eigenaar opeisen. Op deze uitzonderingen bevat hetzelfde lid (art.
3:86 lid 3) weer uitzonderingen, namelijk:
De door art. 3:84 lid 1 BW geboden bescherming geldt wel onverkort als:
- sub A: de zaak door een particulier is gekocht in de normale handel, waarbij in het bijzonder is
gedacht aan koop in een winkel, warenhuis e.d.
- sub B: het geld dan wel een toonder- of orderpapier betreft.
Artt. 3:86a, 86b en 87 BW = Bespreken de reikwijdte van art. 3:86 BW.
- Art. 3:86a lid 1 en 2 en art. 3:86b lid 1 BW: De derde-verkrijger wordt niet beschermt door
art. 3:86 BW als het geleverde een roerende zaak betreft dat al een cultuurgoed is aan te
merken in de zin van de genoemde bepalingen.
- Art. 3:87 BW = Dit artikel bepaalt in aanvulling op het vereiste van de goede trouw van art.
3:86 BW dat de derde, behoudens in geval van geld, art. 3:86 BW niet kan inroepen als de
verkrijger niet kan voldoen aan de wegwijsplicht. Binnen drie jaar na zijn verkrijging moet hij
desgevraagd of zijn voorganger noemen of gegevens verschaffen die hij ten tijde van zijn
verkrijging voldoende mocht achten om de voorganger terug te vinden.
Pagina 4 van 35