Observatie van interacties binnen gezinnen
Context Matters: Maternal and Paternal Sensitivity to Infants in Four
Settings (Branger et al., 2019)
Introductie: Er is veel verschil in lengte en setting van huidige observatiestudies. Deze verschillen
kunnen mogelijk een rol spelen bij het observeren van sensitiviteit bij ouders, maar hier is weinig
onderzoek naar gedaan. Er is wat onderzoek gedaan naar de…
- stabiliteit van sensitiviteit over verschillende settings (gemiddeld/sterk significant, reageert
ouder 1 in setting 1 even sensitief als in setting 2?).
- consistentie van sensitiviteit (natuurlijke vs. niet-natuurlijke setting, groepsgemiddelden
vergelijken (zie figuur hieronder), dus men is sensitiever tijdens routinematige zorg dan
tijdens SFP). Daar moet meer onderzoek naar gedaan worden.
Doel van het onderzoek: is context een variabele in ouderlijke sensitiviteit (bad, schoot en SFP)? En
is er verschil tussen vaders en moeders.
Hypotheses:
1. sensitiviteit van ouders in verschillende contexten is stabiel: ouders die gevoeliger zijn in de
ene context, zijn ook gevoeliger in andere contexten; klopt
2. ouders zijn sensitiever in routinematige zorg dan in vrij spelen; klopt
3. moeders en vaders zijn even sensitief; klopt
4. ouder-per-context interactie-effect op de ouderlijke sensitiviteit zal worden onderzocht.
Methode: Onderzoeksgroep: 109 Nederlandse koppels, minstens 21 jaar oud, die samenwonen en
van plan zijn samen hun baby op te voeden. Vaders en moeders werden afzonderlijk bezocht,
telkens met ± 1 week ertussen. SPSS is gebruikt voor de analyse. Er worden 4 contexten onderzocht
(d.m.v. een video-opname van het kind (4 maanden) en de ‘target’ ouder): Routinematige zorg (in
bad stoppen of verschonen), vrij spel (zonder speelgoed/speen) (beide met Ainsworth Sensitivity
Scale (9-punt Likert schaal, uiteindelijk omgezet naar 4-puntschaal)), Still-Fase Pagadigm (SFP)
baseline (spelen) en Still-Fase Pagadigm (SFP) reunion (na ‘still face’) (beide met SFP Sensitivity Scale
(4-punt Likert schaal)).
Resultaten: Opleidingsniveau was gerelateerd aan sensitiviteit (hogere
opleiding > sensitief). Sensitiviteit van ouders was stabiel, ouders die sensitief
waren in setting 1, waren dit ook in setting 2 (zwak tot sterke correlatie,
vooral sterk bij SFP-baseline vs. SFP reünie (verklaring: vlak na elkaar
gemeten, zo goed als dezelfde taak en door dezelfde persoon gemeten).
Continuïteit: ouders waren het meest sensitief tijdens routinematige zorg (>
vrij spelen > SFP baseline en reünie). Vaders en moeders waren even sensitief.
En is een gemiddelde afname in sensitiviteit over tijd.
naturalistische observationele context = meer sensitiviteit
wel zijn gemeten correlaties vaak laag, wat ook wijst op variatie
Discussie: vervolgonderzoek: moderatie ‘gewend zijn aan de context’ en ‘affect en gedrag van kind’
meenemen, aangezien dit misschien invloed heeft op stabiliteit van sensitiviteit. Ouders waren
wellicht sensitiever tijdens routinematige zorg, omdat ze deze situatie bekend is. Zo kunnen zij
sensitiever reageren. En als het kind houdt van in bad gaan in het makkelijker daarop te reageren
dan als het kind het niet leuk vindt (= moeilijker gedrag laten zien).
,Limitaties: sensitiviteit werd met 2 instrumenten gemeten. Tijdens SFP was niet elk kind even
gestrest, dus is dit wel een goed distress-instrument?
En bij lange termijn onderzoek naar sensitiviteit is een stabiele context belangrijk vanwege de
verschillen tussen sensitiviteit in contexten. In natuurlijke setting laten ouders hun capaciteiten het
best zien. Context is dus belangrijk.
Onderdeel 2. Beschouwing en kritische reflectie
Sterk: Codeurs hadden een goede training gehad en de meetinstrumenten waren betrouwbaar. En
ze gebruiken gestandaardiseerde schalen. Ook betrekken ze diverse contexten (nieuw) en nemen
ook vaders mee (nieuw). Ook waren vaders vs. moeders apart geobserveerd (bezocht) en
gecodeerd. Dit is positief, omdat je zo geen overlap hebt en ouders kunnen elkaar niet beïnvloeden.
Alleen tijdens de badsessie mochten ouders soms samen handelen. Dit kan zorgen dat ouders op
elkaar reageren en daardoor meer/minder sensitief zijn. Ook hebben ze het gecounterbalanced.
Hierdoor sluit je een volgorde effect uit. Dus niet telkens eerst naar de moeders en dan naar alle
vaders. Ouders uit gezinnen praten met elkaar en kunnen elkaar vertellen wat ze moesten doen. De
voorkennis van de tweede groep kan hierdoor beïnvloed worden. Als je vaders en moeders als
eerste wisselt, dan probeer je deze systematische bias te minimaliseren.
Zwak
Video-opname: Ouders worden gefilmd, wat onwennig kan zijn. Uit het artikel van Gardner (2000)
blijkt ook dat het nog onbekend is wat het effect van video-opnames is op het gedrag van de
ouders. Voor een spelsituatie van 5 min. is dit erg kort om de ouders te laten wennen. Wellicht is
het handiger om de interactie niet te filmen, maar om een observator neer te zetten. Gardner
(2000) stelt namelijk dat een observator weinig effect heeft op de validiteit van het onderzoek, maar
een voordeel van het opnemen is dat de opname teruggekeken kan worden en later nauwkeurig
gecodeerd kan worden. Waarbij veel aandacht mogelijk is voor de intercodeursbetrouwbaarheid.
Representativiteit: er zijn veel hoogopgeleide ouders meegenomen (niet representatief).
4-puntschaal: Tijdens het onderzoek wordt gebruikt van 2 verschillende 4-puntschalen. Kan je deze
dan wel met elkaar vergelijken? Is dit betrouwbaar? Bij de Ainsworth schaal wordt warmte niet
meegenomen als onderdeel van sensitiviteit. En bij de andere schaal wel (zie volgende week).
Daarnaast wordt de 9-puntschaal van Ainsworth omgezet naar een 4-puntschaal, wat leidt tot
minder nauwkeurigheid. Want punt 1 en 2 zijn nu samengenomen tot geen sensitiviteit, terwijl in
mijn ogen een 2-score niet zegt dat een geen sensitiviteit aanwezig is.
Onderdeel 3. Discussiepunten
1. Wat is de impact van het maken van video-opnames op de participanten?
2. Waarom is er gekozen om de 9-puntschaal om te zetten naar een 4-puntschaal in plaats van
een andere (bredere) schaal kiezen voor de SFP?
,Methodological Issues in the Direct Observation of Parent–Child
Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of
Participants? (Gardner, 2000)
Observatietechnieken: gezinnen observeren kan onnatuurlijk zijn. De constructvaliditeit van
observatiemethoden hangt daardoor gedeeltelijk af van de vraag of de bevindingen representatief
zijn voor het typische alledaagse gedrag van de participanten/doelgroep. In deze review wordt
gekeken of observatie bevindingen worden beïnvloed door:
- Aanwezigheid van de observator
- Type taak dat door de observator wordt opgelegd (vrij spel of specifieke taak)
- Locatie van de observatie (lab of thuis)
Aanwezigheid van een observator lijkt de aard van interacties binnen gezinnen niet te verstoren.
Maar interacties in gestructureerde of kunstmatige omgevingen lijken niet representatief voor de
interacties die normaal gesproken thuis plaatsvinden.
Systematische observaties: vooraf stel je vast welk gedrag je wilt observeren en welke aspecten van
het gedrag: frequentie, duur, intensiteit. Er is bewijs verzameld voor:
- Kunnen onderscheid maken tussen klinische en niet-klinische groepen kinderen
- Ontwerpen van interventies en evalueren van hun uitkomst
- Beantwoorden van belangrijke basisvragen over ouder-kind interactie
Als gevolg hiervan worden veel van deze vroege systemen tegenwoordig veel gebruikt (ontstaan in
de jaren ’30).
Voor- en nadelen van observationele methoden
Voordelen
- Je kan "echt" gedrag objectief observeren (e.g. schreeuwen, knuffels), wat met
zelfrapportage soms minder duidelijk wordt (gedrag is soms automatisch of snel).
- Kijkt naar complexe uitwisselingen tussen ouder en kind, wat leidt tot een microscopisch
beeld van hoe gedrag zich in de tijd ontvouwt en hoe het wordt beïnvloed door sociale
omstandigheden, inclusief de gedragstriggers en reacties van anderen.
o Zelfrapportagemetingen belangrijk voor het het beoordelen van gevoelens,
gedachten en attitudes van deelnemers en hun perceptie van hun eigen gedrag en
dat van anderen.
Nadelen
- Tijdrovend: trainen, uitvoeren, coderen en de intercodeursbetrouwbaarheidscontrole.
- Hoge kosten, waardoor we minder observatiesessies plannen.
Validiteit van observationele coderingssystemen: soms kunnen onderzoekers maar een beperkt
aantal sessies plannen en als deze sessies dan ook een matig beeld geven van de dagelijkse gang
van zaken, dan kan dit een vertekend beeld geven (beperkte validiteit). Het is belangrijk dat we
natuurlijk gedrag zien, omdat:
- Hoe weet je dan of gedrag verbeterd is na een interventie?
- Anders krijgen we geen beeld van de functionele relaties tussen ouder- en kindgedrag,
waardoor we moeilijk passende interventiedoelen kunnen bepalen.
- De sociale leertheorie (= we leren door wat we zien van gezinsleden), dus gedrag van
gezinsleden kan gedrag van het kind voorspellen.
, Ecologische validiteit van observaties
Reactiviteit op de aanwezigheid van de waarnemer = In welke mate gezinnen worden beïnvloed
door de aanwezigheid van een waarnemer en of hun gedrag dan wel representatief is voor
natuurlijke/routine interacties.
"Waarnemers reactiviteit" kan je beperken door…
- Verschillende niveaus van opdringeriggheid van de waarnemer te vergeleken.
o Onderzoek: waarnemerseffecten zijn niet erg sterk of dat deze effecten niet variëren
met het niveau van indringing (dit laatste is onwaarschijnlijk).
- Aanname maken dat de reactiviteit in de loop van de tijd zal afnemen (door gewenning). Dus
gedrag in het begin is atypischer dan latere observaties.
o Onderzoek: gemixte resultaten. Daarnaast kan gedrag tussen sessies veranderen om
andere redenen dan veranderingen in reactiviteit (veranderingen in stemming van
kind/moeder, andere activiteiten/gebeurtenissen).
Waarnemer reactiviteit bij video-opnames: Dit lijkt niet specifiek onderzocht te zijn (moet
onderzocht worden). Het lijkt geen substantiële bedreiging te vormen voor de validiteit.
- Denk aan een introducerend bezoek of de eerste sessie niks opnemen.
- Zoveel mogelijk observatiesessies.
- Geen contact tussen waarnemer en deelnemers, omdat dit invloed kan hebben op gedrag.
Er moet meer onderzoek worden gedaan naar strategieën op waarnemers reactiviteit.
De aard van de taak opgelegd door de waarnemer: Ouder-kind interactie wordt vaak beoordeeld
tijdens een semi-kunstmatige taak die door de observator wordt opgelegd, zoals:
- Child's Game: ouder en kind spelen, maar ouders’ moeten het kind volgen.
- Compliance Test: ouder moet het kind speelgoed laten opruimen.
- Barkley's (1989) taken omvatten vrij spel tussen moeder en kind, en een set van vijf
gestructureerde taken, zoals opruimen, figuren kopiëren en ets-een-schets.
Zelfs binnen de thuissituatie kan er een bescheiden consistentie zijn tussen natuurlijke en meer
gestructureerde omstandigheden, en dat conflicten die worden waargenomen in ongestructureerde
omgevingen meer voorspellende waarde kunnen hebben.
Locatie van de waarnemingen: weinig onderzoek naar lab vs. thuis. Wat we weten is…
- Webster-Stratton vond matige tot hoge correlaties tussen gedrag thuis en in het lab, bij een
ongestructureerde situatie, wanneer werd gevraagd 'te doen wat ze normaal zouden doen'.
Dus moeders die thuis meer directief waren, waren ook meer directief in het lab, en
hetzelfde gold voor de gehoorzaamheid van kinderen. Echter waren er wel verschillen in
frequentie van bepaalde gedragingen. Moeders waren meer directief in het lab en kinderen
meer opstandig thuis. Ook vonden ze dat gestructureerde lab-observaties ons niet kunnen
vertellen welke kinderen thuis moeilijker zijn in vergelijking met hun leeftijdsgenoten.
- Zangwill en Kniskern vonden hoge correlaties tussen gedrag tijdens speltaken in het lab en
thuis tijdens het eten, hoewel de gemiddelde percentages van dit gedrag hoger waren in het
lab dan thuis.
Conclusie