Burgerlijk procesrecht & Insolventieprocesrecht
B2 – 2018/2019
E-MAIL : VANOVEREEM@CORTENDEGEER.NL
Week 3B: Executierecht en Insolventieprocesrecht
1. Leerdoelen
Aan het einde van deze week kunt u:
1. de volgende begrippen en onderwerpen herkennen, opsommen, toelichten, hanteren en
toepassen aan de hand van concrete voorbeelden en er verbanden tussen leggen:
Executie- en beslagrecht
Kenmerken en inhoud van het executierecht
Reële executie
Indirecte executiemiddelen: dwangsom en lijfsdwang
Kenmerken en inhoud van het conservatoir beslagrecht
Kenmerken en inhoud van het executoriaal beslagrecht
Insolventierecht
Kenmerken en inhoud van het faillissementsrecht
Kenmerken en inhoud van het schuldsaneringsrecht
2. de kern van een uitspraak lezen, aangeven wat de centrale vraag is waarover de rechterlijke
instanties zich hebben gebogen en wat de kernoverwegingen van die instanties zijn geweest
bij het beantwoorden van die vraag en het kunnen duiden van het commentaar in de
jurisprudentiebundel op die uitspraak;
3. een casus bestuderen en analyseren met het oog op het formuleren van de te beantwoorden
rechtsvraag, alsmede met het oog op het vergaren van informatie die kan worden gebruikt bij
het schriftelijk, volledig, gemotiveerd en met behulp van de wet en de jurisprudentie
beantwoorden van die rechtsvraag.
2. Literatuur
Hugenholtz/Heemskerk: nummers 240-245, 249-259, 262-264, 266, 269, 271-273,
277, 280-287, 289-292, 298
Insolventierecht: 1.1-1.5, 2.1-2.4.1, 2.4.2 (alleen grote letters, m.u.v. artikel 69 Fw (p.
34-35), 2.4.3-2.4.4 (alleen grote letters), 2.4.5-2.4.6, 2.5.1-2.5.2, 2.5.3 (alleen grote
letters), 2.6, 2.7, 2.8 (alleen grote letters), 3.1-3.3, 3.4-3.5 (alleen grote letters), 3.6,
hoofdstuk 5
B. Wessels, ‘De waarheid bij de eigen aangifte tot faillietverklaring’, MvV 2018/9, p.
278-281.
3. Jurisprudentie
1
, Geheel:
HR 26 juni 1992, NJ 1993/449 (Rabo/Visser; bundel nr. 74)
HR 23 februari 1996, NJ 1996/434 (DKHB/KIVO; bundel nr. 78)
HR 22 april 1983, NJ 1984/154 (Ritzen/Hoekstra; bundel nr. 88)
Alleen de opgegeven rechtsoverweging(en):
HR 13 januari 1995, NJ 1997/366 (Ontvanger/Bos; bundel nr. 76): r.o. 4.2
BGH 11 mei 1982, NJ 1983/613 (Wassenburg/Petit; bundel nr. 90): overwegingen van het
Benelux-gerechtshof
4. Kennisclip procedures tijdens faillissement/schuldsaneringsregeling
Art 25 t/m 29 FW Art 313 FW ook van toepassing op de schuldsaneringsregeling.
Als de procedure nog NIET aanhangig is en de schuldsaneringsregeling is al van toepassing
dan gelden art 25 en art 26. Stel dat H aan S een naaimachine heeft verkocht voor 5000
( koopovereenkomst). Echter blijkt dat de naaimachine het niet goed doet en het maar 500
waard is. S wilt de koopovereenkomst ontbinden. Aangezien er nog geen aanhangige
procedure is gelden artikel 25 en 26. Echter gaat het hier NIET om een geldvordering, maar
een ontbinding van de koopovereenkomst, dus geldt art 25 FW. Art 25 lid 1 bepaalt dat de
rechtsvordering tegen de curator/ bewindvoerder wordt gesteld, dat wilt zeggen dat het ten
laste komt van de failliete boedel ( 5000 wordt betaald en naaimachine krijgen ze terug ). Als
de vordering tegen de gefailleerde wordt ingesteld, dan heeft het geen gevolgen voor de
gefailleerde boedel art 25 lid 2.
- In geval van artikel 26 moet het gaan om een geldvordering en deze kan alleen tegen
de bewindvoerder worden ingesteld ( geding nog niet aanhangig ten tijde van de
schuldsanering). Na verificatie wordt er bepaald hoeveel ze zal krijgen
Als de procedure aanhangig is en de schuldsaneringsregeling is al van pas, dan gelden artikel
27 ( schuldenaar is de eiser in de procedure) , 28 en 29 ( schuldenaar is de gedaagde in de
procedure). In het voorbeeld is H de gedaagde in de procedure en gelden art 28 en 29 FW. In
dit geval gaat het om een vordering, die de rechten en plichten van de boedel raken en dus
geldt art 28. Art 28 lid 1 bepaalt als de rechtsvordering tijdens de schuldsanering aanhangig is,
kan de eiser, H schorsing verlangen. De bewindvoerder neemt dan de zaak over en dus is de
gedaagde van rechtswege niet meer betrokken in het geding. Het ontbinden van de
koopovereenkomst heeft in dit geval gevolgen voor de faillssements boedel Art 28 lid 2. Als
de eiser geen schorsing verlangt en door procedeert, dan heeft de ontbinding geen gevolg voor
de faillissements boedel lid 3 !! lid 4 bepaalt dat als de bewindvoerder niet in de plaats komt,
omdat hij dat gewoon niet wilt, dan komt de ontbinding nog steeds ten laste van de
faillissements boedel.
- In het geval van art 29 moet het gaat om een geldvordering ( waarbij de schuldenaar
de gedaagde is en het geding al aanhangig is ) hier geldt er dat de schorsing van
rechtswege plaats vindt en dat er na een verificatievergadering bepaald wordt wat er
verder met de vordering wordt gedaan ( eventueel na erkenning van de vordering)
- Art 27 gaat over de schuldenaar, die de eiser is in de procedure ( let op je kijkt naar de
procedure in eerste aanleg) in het voorbeeld startte H een procedure in eerste aanleg
2