Natuur en techniek
De Bruin, R., & Boshua, M. (2013). Geschiedenis geven, praktische vakdidactiek voor het
basisonderwijs. Assen: Van Gorcum.
Van der Kooij, C. (2e druk 2009). Geschiedenis & Samenleving, Kennisbasis inhoud en didactiek.
Groningen: Noordhoff.
van der Grind, H. & de Bas, J. (2015) De pabotoets natuur en techniek haal je zo. Uitgever: Coutinho.
1. Biologische eenheid
Organisatieniveaus: Cel, organisme (plant, dier, mens), ecosystemen.
Cel: 1. Bestaat uit een celwand en bladgroen korrels.
1. Plantencel 2. Bevat een celkern met chromosoom.
2. Dierlijke cel 3. Scheidt de binnenkant van de cel van de buitenkant.
3. Celmembraan 4. Een blaasje gevuld met vocht.
4. Vacuole
Orgaanstelsels: Verschillende celtypen vormen samen een weefsel en verschillende
1. Bloedvatenstelsel weefsels samen vormen een orgaanstelsel.
2. Ademhalingsstelsel 1. Slagaders, aders, haarvat, hart, kleine en grote bloedsomloop.
3. Spijsverteringsstelsel 2. Mond, neus, longen (luchtpijp, trilharen, bronchiën,
4. Uitscheidingsstelsel longblaasje), middenrif, kieuwen, huid ademing.
5. Lymfevatenstelsel 3. Mond, slokdarm, maag, galblaas, alvleesklier, twaalfvingerige
6. Zenuwstelsel darm, dunne darm (darmvlokken), dikke darm, endeldarm,
7. Zintuigen blinde darm, anus.
8. Het skelet 4. Nieren, blaas en huid.
9. Spierstelsel 5. Milt en zwezerik.
10. Voortplantingsstelsel 6. Grote en kleine hersenen, ruggenmerg, zenuwcellen, reflexen.
11. Hormoonstelsel 7. oor (trommelvlies, buis van Eustachius, gehoorbeentjes,
slakkenhuis met evenwichtsorgaan), oog (iris, pupil, lens,
netvlies met staafjes, kegeltjes, blinde - en gele vlek), neus,
tong en gevoel.
8. Gewrichten en beenmerg.
9. Gladde en gestreepte spieren, antagonisten.
10. eierstokken, eileider, baarmoeder, vagina, grote en kleine
schaamlippen en clitoris; teelballen, bijballen, zaadleider,
prostaat, penis, zwellichaam, urinebuis, voorhuid, eikel.
11. hypofyse, eilandjes van Langerhans, bijnieren, eierstokken en
teelballen
Ecosysteem: Organismen en abiotische factoren. In een ecosysteem vindt
1. Dynamisch evenwicht wisselwerking tussen organismen plaats zoals predator-prooi.
1. Als er geen soorten worden weggeconcurreerd en er geen
grote veranderingen optreden in het aantal en omvang van
soorten.
Biotoop: Gebieden met een uniform landschapstype waarbij klimaat
en geografische omstandigheden hetzelfde zijn.
Voedselweb: Verschillende voedselrelaties binnen een ecosysteem.
Indeling organismen: 1. Planten zich ongeslachtelijk voort door celdeling. Bij planten
1. Eencellige treedt ongeslachtelijke voortplanting op doordat een deel van
2. Schimmels de plant (denk aan een bol of een stekje) uitgroeit tot een
3. Planten nieuwe plant. Daarbij treedt, mutaties daargelaten, geen
, - Sporen verandering van erfelijke eigenschappen op.
- Mossen
- Korstmossen
- Vaatplanten
4. Dieren
- Gewervelden
- Ongewervelden
Indeling planten: 1. Hebben geen echte wortels, stengels en bladeren.
1. Wieren 2. Hebben geen wortels maar een soort haartjes waarmee ze
2. Mossen aan de bodem hechten.
3. Paardenstaarten 3. Hebben wortels, bladeren en stengels bestaand uit een
4. Varens wasachtige laag.
5. Zaadplanten 4. Groeien uit een wortelstok en hebben sporen aan de
- Naaktzadigen onderkant van de bladeren.
- Bedektzadige 5. Hebben een uitgebreid wortel- en vaatbundelstelsel.
- Hebben geen bloemen of vruchten. De zaden ontwikkelen
zich op de houtachtige schubben.
- Hebben bloemen die een rol spelen bij de voortplanten.
Bollen: Slaan hun reservevoedsel op in gespecialiseerde bladeren onder de
grond, de bolrokken.
Knollen: Planten kunnen ook stengelknollen vormen waarin reservevoedsel
wordt opgeslagen. In het
voorjaar kunnen deze knollen uitgroeien tot een nieuwe plant.
Bestuiving: 1. Als Stuifmeel van een bloem op de stamper van dezelfde
1. Zelfbestuiving bloem terechtkomt.
2. Kruisbestuiving 2. Als een stempel van een bepaalde plant wordt bestoven door
stuifmeel van een andere plant.
Voortbeweging: 1. Dieren die gewoon op hun poten lopen, zoals mensen en
1. Zoolgangers egels.
2. Teengangers 2. Ze lopen letterlijk op hun tenen, waarbij de rest van hun voet
3. Hoefgangers de grond niet raakt.
3. Zij lopen op poten met 1 of 2 harde hoeven aan de toppen
van hun tekenen.
Onderzoek cyclus: Onderzoeksvraag formuleren, voorspelling formuleren, onderzoek
opzetten, onderzoek uitvoeren, conclusie trekken, presenteren,
reflecteren.
Ontwerp cyclus: Ontwerpprobleem formuleren, programma van eisen opstellen,
deeluitwerkingen maken, ontwerpvoorstel maken, realiseren van het
ontwerp [prototype of model], testen, evalueren, reflecteren
Warmbloedig: Regelen intern hun productie en regulatie van warmte.
Koudbloedig: Zijn afhankelijk van externe warmtebronnen voor de regulatie van
hun lichaamstemperatuur.
, 2. Instandhouding
Voedselbestandsdelen: zorgen voor de opbouw, de energievoorziening en het herstel van
onderdelen van het organisme.
Stofwisseling: Opbouw- en afbraakprocessen die plaatsvinden in cellen. Voor
1. Assimilatie stofwisseling is voortdurend aanvoer van bouwstoffen, brandstoffen,
2. Dissimilatie water en zuurstof nodig.
1. Aanmaak van bouw-, brand- en reservestoffen. Hiervoor is
energie nodig.
2. Afbraak van stoffen. Hierbij komt energie vrij.
Fotosynthese: Koolzuurgas en water vormen onder invloed van licht suiker en
zuurstof. Bladgroenkorrels zijn een voorwaarde voor fotosynthese.
Stoffen: 1. Voor groei, herstel en herstel van cellen.
1. Bouwstoffen 2. Leveren energie.
2. Brandstoffen 3. Tegen ziektes.
3. Beschermende stoffen 4. Voor de opslag.
4. Reservestoffen 5. Bouwstoffen of brandstoffen
5. Eiwitten 6. Bouwstof, brandstof of reservestof.
6. Koolhydraten 7. Bouwstof, brandstof of reservestof.
7. Vetten 8. Bouwstof.
8. Water 9. Bouwstof of beschermende stof.
9. Mineralen 10. Bouwstof of beschermende stof.
10. Vitamines
Schijf van vijf: 1. Vitamine C en voedingsvezels.
1. Groente en fruit 2. Zetmeel, plantaardige eiwitten, vitamines, mineralen en
2. Brood, aardappelen, rijst voedingsvezels.
en pasta 3. Eiwitten, vitamines en mineralen.
3. Zuivel, ei, vlees en vis 4. Vetten en vitamines.
4. Boter en olie 5. Water.
5. Vocht
Beschermingsmechanismen van 1. Beschermingsmechanismen in het lichaam zoals bijvoorbeeld
het lichaam: de lever en het afweersysteem.
1. Interne mechanismen 2. Beschermingsmechanismen van buiten af zoals bijvoorbeeld
2. Externe mechanismen een vaccinatie of het wassen van de handen.
Lichaamsvreemde stof/antigeen: Is een molecuul wat in staat is om een reactie van het afweersysteem
op te wekken.
Bijvoorbeeld een virus of een bacterie.
Antistoffen: Zijn eiwitten die de mens maakt als reactie op een antigeen.
Witte bloedcellen: Beschermende stoffen om infecties, virussen en bacteriën tegen te
gaan.
Bloedplaatjes: Spelen een rol bij de bloedstolling na een verwonding.
Immuniteit: Wanneer je niet meer vatbaar bent voor een ziekte.
Slagaders: Regelen de bloedsomloop van het hart af naar organen en weefsels
toe. Het bloed stroomt onder hoge druk. De wanden zij dik. Slagaders
liggen diep in het lichaam. Bevat zuurstofrijk bloed.
Aders: Regelen de bloedsomloop naar het hart toe. Het bloed stroomt rustig
en onder lage druk. De wanden zijn hierdoor minder dik. Aders liggen
aan de oppervlakte van de huid. Bevatten kleppen om ervoor te
zorgen dat het bloed niet terugstroomt. Bevat zuurstofarm bloed
behalve de longader.
Haarvaten: Zijn bloedvaten. Ze ontvangen hun bloed vanuit slagaderen. Vanuit de
, haarvaten vindt uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en
afvalstoffen plaats.
Het hart: 1. Zijn ter voorkoming van terugstroming van het bloed.
1. Kleppen In de rechterboezem verzamelt zuurstofarm bloed. Vandaar gaat het
2. Boezems door naar de rechterkamer. Wanneer de rechterkamer samentrekt
3. Kamers gaat het bloed naar de longen hier wordt het zuurstofrijk. Vervolgens
komt het via de linkerboezem in de linkerkamer terecht.
Kleine bloedsomloop: Rechterkamer – longslagader – longhaarvaten – longaders –
linkerboezem.
Grote bloedsomloop: Linkerkamer – aorta – slagaders – organen (haarvaten) – aders –
rechterboezem.
Functie van bloed: Transport van zuurstof, voedings- en afvalstoffen en regulerende
stoffen (hormonen) en uitwisseling van zuurstof en koolzuurgas.
Rode bloedlichamen: Vervoeren zuurstof en koolstofdioxide. Bevatten het eiwit
hemoglobine.
Longen: 1. Luchtwegen voor de ademhaling.
1. Bronchiën 2. De uiteinde van de luchtpijptakjes. Hier vindt de gaswisseling
2. Longblaasjes voor de ademhaling plaats.
Middenrif: Spier die de scheiding vormt tussen de borst- en buikholte.
1. Inademing 1. De ademhalingsspieren maken het volume van de borstholte
2. Uitademing groter en de longen zetten zich uit. De druk in de borstholte
3. Middenrifademhaling of wordt lager waardoor lucht in de longen stroomt.
Buikademhaling 2. De ademhalingsspieren ontspannen zich en het volume van
4. Borstademhaling de longen wordt kleiner. De druk in de longen neemt toe en
de lucht wordt naar buiten gedrukt.
3. Het borstholtevolume wordt vergroot door het naar beneden
trekken van het middenrif richting de buik. De buik zet uit bij
het inademen.
4. De tussenribspieren bewegen omhoog en naar voren en
vergroten de borstholte. Tijdens de uitademing trekken de
tussenribspieren de ribben weer naar beneden.
Enzymen: Een eiwit dat werkt als een versnelling tijdens een chemische reactie.
Darmperistaltiek: Het voedsel wordt voortgestuwd naar de maag doordat de spieren
achter de voedselprop zich samentrekken.
Nieren: De nieren houden de samenstelling van het bloed constant, daarbij
1. Bijnieren verwijderen ze opgeloste stoffen zoals afvalstoffen van de
stofwisseling en via het voedsel opgenomen vergiften en
geneesmiddelen. Het product dat de nieren hierbij maken, een
oplossing van stoffen die het lichaam niet meer kan gebruiken is de
urine.
Huid: Bestaat uit de opperhuid en de lederhuid.
Milt: In de milt worden plasmacellen gevormd en worden rode bloedcellen
afgebroken en het daarbij vrijkomende ijzer opgeslagen. De milt
verwijderd ook afvalstoffen uit het bloed.
3. Gedrag en interactie