100% tevredenheidsgarantie Direct beschikbaar na je betaling Lees online óf als PDF Geen vaste maandelijkse kosten
logo-home
Samenvatting Sociale en Cross-Culturele Psychologie H2 t/m H15 €5,49
In winkelwagen

Samenvatting

Samenvatting Sociale en Cross-Culturele Psychologie H2 t/m H15

4 beoordelingen
 27 keer verkocht

Samenvatting van het gehele boek An Introduction to Social Psychology (6e editie) voor het vak Sociale en Cross-Culturele Psychologie (H1 en H9 worden niet getentamineerd). De samenvatting in aangevuld aan de hand van de colleges en is in het Nederlands. Met deze samenvatting heb ik zelf een 8 geha...

[Meer zien]

Voorbeeld 6 van de 43  pagina's

  • Ja
  • 31 maart 2019
  • 43
  • 2018/2019
  • Samenvatting
book image

Titel boek:

Auteur(s):

  • Uitgave:
  • ISBN:
  • Druk:
Alle documenten voor dit vak (10)

4  beoordelingen

review-writer-avatar

Door: vanuffelentirsit • 4 jaar geleden

review-writer-avatar

Door: paulavrolijk • 4 jaar geleden

review-writer-avatar

Door: renskepostma • 4 jaar geleden

review-writer-avatar

Door: louiseheilen • 5 jaar geleden

avatar-seller
lottekalk02
1


Sociale en cross-culturele psychologie
An Introduction to Social Psychology, H2 t/m H15 (-H9)

Hoofdstuk 2: Research Methods in Social Psychology
Theorie = een verzameling abstracte concepten samen met stellingen over hoe die constructies
met elkaar in verband staan  begint met het identificeren van constructen (= abstracte
theoretische concepten, zoals sociale invloed) en variabelen (= termen die worden gebruikt om
te verwijzen naar de meetbare weergave van een constructie).
Sociale psychologie onderscheidt zich van andere disciplines door het type uitleg dat het geeft
en door de toewijding aan de wetenschappelijke methode, waarin ze hun theorieën testen tegen
bewijsmateriaal.
2 theoretische ideeën die heel gebruikelijk zijn in de sociale psychologie zijn observaties van
real-life gebeurtenissen en inconsistenties tussen eerdere onderzoeksresultaten.
Hypothese = een voorspelling afgeleid van een theorie over de relatie tussen variabelen.
Research close-up: Janis deed onderzoek naar de slechte kwaliteit van het maken van
beslissingen door groepen, wat ook wel groepsdenken wordt genoemd. Zijn hypothese was dat
hechte groepen slechtere beslissingen maken dan minder hechte groepen. Janis maakte hierbij
gebruik van archiefonderzoek. Een voordeel hiervan is dat het bewijs afkomstig uit archieven
niet wordt verdraaid door de kennis van de deelnemer dat onderzoekers hun gedrag
onderzoeken. Een nadeel is dat de onderzoekers afhankelijk is van de kwaliteit van de
archiefinformatie, die mogelijk geen goede basis biedt voor het beoordelen van de belangrijkste
variabelen. Ook is het onduidelijk of en hoe de variabelen causaal gerelateerd zijn wanneer
associaties tussen variabelen worden gevonden.
Experiment = methode waarbij een onderzoeker opzettelijk enige verandering introduceert in
een omgeving om de gevolgen van die verandering te onderzoeken  kunnen causale
conclusies mee getrokken worden. Er zijn 3 variaties op de experimentele methode:
 Quasi-experiment: experiment waarbij proefpersonen niet willekeurig worden
toegewezen aan de verschillende experimentele omstandigheden  wordt uitgevoerd in
een natuurlijke, alledaagse omgeving waarover de onderzoeker geen volledige controle
heeft
 Gerandomiseerd experiment: experiment waarbij proefpersonen willekeurig worden
toegewezen aan de verschillende condities van het experiment  onderzoeker heeft
volledige controle over de belangrijkste kenmerken van de omgeving (vaak ten koste van
het realisme)
 Veldexperiment: gerandomiseerd experiment uitgevoerd in een natuurlijke
omgeving
Charles M. Judd is een vooraanstaand wetenschapper op het gebied van sociale cognitie en
stereotypering, maar ook een uitstekende methodoloog.
Research close-up: Darley en Batson wilden het idee testen dat een reden waarom omstanders
anderen niet helpen, zelfs wanneer deze anderen duidelijk hulp nodig hebben, is dat helpen tijd
kost. Ze wilden ook onderzoeken of het herinneren van mensen aan de gelijkenis van de
Barmhartige Samaritaan de bereidheid om hulp te geven zou beïnvloeden. Ze gebruikten hierbij
een veldexperiment waaruit bleek dat het helpen significant werd beïnvloedt door de tijdsdruk,
maar dat het herinneren aan de Barmhartige Samaritaan geen statistisch significant resultaat
opleverde.
Discoursanalyse = verzameling van methoden om gesprekken en teksten te analyseren, met
als doel te onthullen hoe mensen hun dagelijkse wereld begrijpen (kwalitatief).

, 2


Survey = onderzoeksstrategie waarbij een steekproef van ondervraagden wordt geïnterviewd
die zijn geselecteerd om representatief te zijn voor de populatie waaruit ze zijn getrokken 
verschillen van (quasi)experimenten in dat ze zich richten op het meten van bestaande niveaus
van relevante variabelen, i.p.v. ze te manipuleren. Nadeel: gebrek aan controle over de
onafhankelijke variabele.
Sampling = proces van selectie van een subset van leden van een populatie met het oog op het
beschrijven van de populatie waarvan ze zijn gemaakt. Er zijn 2 soorten samples:
 Simple random sample: steekproef waarin elk lid van de populatie een gelijke kans
heeft om geselecteerd te worden en waarbij de selectie van elke mogelijke combinatie
van het gewenste aantal leden even waarschijnlijk is
 Quoata sample: steekproef die bepaalde perspectiefquota’s (= aantal personen van een
bepaald type) opvult en daardoor bepaalde kenmerken van de populatie weergeeft
waarvan wordt gedacht dat ze belangrijk zijn voor het probleem dat wordt onderzocht 
de interviewer kan hiermee potentiële ondervraagden benaderen totdat de quota’s zijn
ingevuld zonder een specifiek geïdentificeerde ondervraagde te hoeven werven, maar er
is hierdoor kans op een bias in het selectieproces en het is onmogelijk om een
nauwkeurige schatting te geven van de steekproeffout
Triangulatie (Donald T. Campbell) = het gebruik van meerdere methoden en metingen om een
bepaald probleem te onderzoeken.
Experimenteel scenario = de context waarbinnen een experiment aan proefpersonen wordt
gepresenteerd.
Confederate = handlanger of assistent van de onderzoeker die ogenschijnlijk een andere
deelnemer is maar die in feite een vooraf beschreven rol speelt in het experiment.
Onafhankelijke variabele = variabele die een experimentator manipuleert of verandert om het
effect op 1 of meer afhankelijke variabelen te onderzoeken.
Operationalisering = de manier waarop een theoretisch construct wordt omgezet in een
meetbare afhankelijke variabele of een manipuleerbare onafhankelijke variabele in een bepaald
onderzoek.
Manipulatiechecks = een meting van de effectiviteit van de onafhankelijke variabele 
effectiviteit is de mate waarin veranderingen in de onafhankelijke variabele de essentiële
eigenschappen van het construct bevatten waarvan theoretisch wordt verwacht dat het een
causale invloed heeft op gedrag, en de omvang van de aangebrachte veranderingen.
Afhankelijke variabele = de variabele die naar verwachting zal veranderen als gevolg van
veranderingen in de onafhankelijke variabelen.
De belangrijkste elementen van de ethische principes van APA zijn:
 Onderzoekers moeten de instelling waar ze werken moeten informeren over de studie
die ze van plan zijn uit te voeren
 Degenen die deelnemen aan het onderzoek moeten een informed consent krijgen
 Deceptie mag alleen in onderzoek worden gebruikt wanneer dit wetenschappelijk
verantwoord is en er geen haalbaar alternatief beschikbaar is
 Onderzoeksdeelnemers moeten een debriefing krijgen: uitleg van het doel van het
experiment waaraan proefpersonen hebben deelgenomen en het beantwoorden van
eventuele vragen van de proefpersonen
 Onderzoekers mogen hun gegevens niet fabriceren of verkeerd melden, en moeten
eventuele fouten in gepubliceerde rapporten corrigeren of intrekken zodra ze hiervan op
de hoogte zijn
One-shot case study = onderzoeksontwerp waarin observaties worden gemaakt van een groep
nadat een bepaalde gebeurtenis is opgetreden of een of andere manipulatie is geïntroduceerd.

, 3


Post-test only controlegroep ontwerp = experimenteel ontwerp waarin proefpersonen
willekeurig worden toegewezen aan 1 van de 2 groepen: de ene groep wordt blootgesteld aan
de onafhankelijke variabele (= experimentele groep), de andere groep niet (= controlegroep)
 willekeurige toewijzing is hierbij belangrijk.
Factorieel experiment = experiment waarin 2 of meer onafhankelijke variabelen gemanipuleerd
worden binnen hetzelfde ontwerp  staat de onderzoeker toe om de aparte (= hoofdeffecten)
en gecombineerde effecten (interactie-effecten) van 2 of meer onafhankelijke variabelen te
onderzoeken.
Mediërende variabele = variabele die de relatie tussen 2 andere variabelen bemiddelt. David
A. Kenny hield zich bezig met modererende en mediërende variabelen.
Validiteit = een meting is valide voor zover deze precies meet wat hij geacht wordt te meten.
 Interne validiteit: de validiteit van de gevolgtrekking die in de onafhankelijke variabele
verandert, resulteert in wijzigingen in de afhankelijke variabele
 Experimenteel confound: wanneer een onafhankelijke variabele 2 of meer
potentieel geschieden componenten bevat, is dit een confound variabele.
 Construct validiteit: de validiteit van de aanname dat onafhankelijke en afhankelijke
variabelen de abstracte variabelen die ze geacht worden te representeren, adequaat
omvatten. Er zijn 3 soorten bedreigingen voor de construct validiteit van afhankelijke
variabelen in sociaal psychologische experimenten:
 Sociale wenselijkheid: het feit dat onderzoeksdeelnemers waarschijnlijk in een
positief daglicht willen worden gezien en daarom hun reacties of gedrag kunnen
aanpassen om te voorkomen dat ze negatief worden beoordeeld
 Demand characteristics: aanwijzingen die aangeven hoe proefpersonen zich
moeten gedragen of reageren in een onderzoeksomgeving. Kunnen worden
voorkomen door:
 Post-experimenteel onderzoek (Orne): proefpersonen worden
zorgvuldig geïnterviewd na deelname aan een experiment, waarbij het
doel is om de percepties van het doel van het experiment te beoordelen
(wordt niet gedaan door de onderzoeker)
 Onopvallende metingen: metingen waarvan de proefpersoon zich niet
bewust is en die daarom zijn/haar gedrag niet kunnen beïnvloeden
 Cover verhaal: valse maar vermoedelijk plausibele verklaring van het
doel van een experiment
 Experimenter expectancy effect: effect dat onbedoeld door de onderzoeker is
geproduceerd, waardoor de kans groter wordt dat proefpersonen de hypothese
van de onderzoeker zullen bevestigen
 Externe validiteit: de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten naar omgevingen
en populaties anders dan die betrokken zijn bij het onderzoek
Internet experiment = experiment dat toegankelijk is via internet. Voordelen: vrij grote
hoeveelheden gegevens kunnen gemakkelijk in een relatief korte tijd worden verzameld,
proefpersonen worden geworven uit verschillende landen, leeftijdsgroepen en
sociaaleconomische achtergronden. Nadelen: onderzoeker verliest een zekere mate van
controle over het verloop van het experiment, problemen met de representativiteit van
proefpersonen, problemen met het effect van linguïstische competentie op de betrouwbaarheid
en validiteit van antwoorden, proefpersonen zijn voornamelijk vrijwilligers.
Betrouwbaarheid = de mate waarin een meting vrij is van meetfouten  een meting is
betrouwbaar als deze hetzelfde resultaat oplevert bij meer dan 1 gelegenheid of bij gebruik door
verschillende personen.
Sociale neurowetenschappen = interdisciplinair veld gewijd aan het begrijpen hoe biologische
systemen sociale processen en gedrag implementeren.

, 4


Er zijn verscheidene kritiekpunten op het gebruik van sociaalpsychologische experimenten:
 Culturele inbedding: het rekening houden met de bredere sociale omstandigheden
waarin de onafhankelijke variabele gemanipuleerd werd
 Het is niet zeker dat experimenten in staat zijn om bewijs te geven als basis van wetten
of principes van sociaal gedrag die valide zijn in de loop van de tijd  mensen kunnen
sociaalpsychologische kennis verwerven en gebruiken om hun acties aan te passen
 Meta-analyse: reeks technieken voor het statistisch integreren van de resultaten
van onafhankelijke onderzoeken van een bepaald fenomeen, om vast te stellen of
de bevindingen een patroon van relaties vertonen dat betrouwbaar is in
verschillende studies
 De waarden, motieven en het gedrag van experimentators beïnvloeden mogelijk het
onderzoeksproces
Er zijn verschillende dataverzamelingsmethoden:
 Observatie: kunnen vaak onopvallend worden gemaakt en zelfs wanneer de
proefpersoon weet dat zijn/haar gedrag wordt waargenomen, is het gedrag meestal vrij
boeiend, met als gevolg dat proefpersonen minder gelegenheid hebben om hun gedrag
aan te passen, die moeilijk/onmogelijk direct te observeren zijn
 Participant observation: observatiemethode waarbij de onderzoeker de
doelgroep of de gemeenschap van binnenuit bestudeert en zorgvuldig vastlegt
wat hij/zij waarneemt
 Reactiviteit: een meetprocedure is reactief als dit de aard van wat wordt
gemeten verandert
 Self-reports: de vragen over de overtuigingen, attitudes en het gedrag van de
proefpersoon worden rechtstreeks gevraagd  sneller, goedkoper en makkelijker te
gebruiken dan observaties. Hieronder vallen vragenlijsten en interviews. Bij self-reports
is het niet mogelijk om de gegevens onopvallend te verzamelen  kan worden opgelost
door anonimiteit van proefpersonen te benadrukken, te benadrukken dat er geen goede
of foute antwoorden zijn, proefpersonen te behandelen als onderzoeksassistenten, het
statistisch controleren van individuele verschillen in sociaal wenselijke antwoorden, het
valideren van self-report antwoorden door deze te vergelijken met rapporten van
waarnemers die niet dezelfde biases delen als degenen die de self-reports maken
Impliciete metingen = metingen van constructen, zoals attitudes, die onopvallend worden
beoordeeld, zodat proefpersonen niet op de hoogte zijn van wat wordt beoordeeld  zijn niet
onderhevig aan biases en kunnen constructen en processen beoordelen die mogelijk buiten het
bewustzijn van het individu liggen, maar hebben niet altijd hoge validiteit.
Convergente validiteit = validiteit die vastgesteld wordt door te laten zien dat verschillende
metingen van hetzelfde construct significant met elkaar zijn geassocieerd.

, 5


Hoofdstuk 3: Social Perception and Attribution
Sociale perceptie = proces van het verzamelen en interpreteren van informatie over de
individuele kenmerken van een ander persoon.
In het onderzoek van Asch naar eerste indrukken was het persoonlijkheidskenmerk ‘warmte’ en
centraal kenmerk: aangeboren kenmerk dat door sociale waarnemers wordt gezien als een
integraal onderdeel van de organisatie van de persoonlijkheid. Asch vond echter dat eigenschap
centraliteit ook afhangt van welke andere woorden worden gepresenteerd en dat geen enkel
woord centraal staat in alle mogelijke contexten.
Perifeer kenmerk = kenmerk waarvan de waargenomen aanwezigheid de algehele interpretatie
van iemands persoonlijkheid niet significant verandert.
Primacy effect = de neiging dat eerdere informatie invloedrijker is in sociale perceptie en
interpretatie.
Sommatie = waarnemers voegen stukjes informatie over een persoon samen: wanneer andere
informatie sterk positief is, levert extra positieve informatie een positievere indruk op.
Impliciete persoonlijkheidstheorie = geïntegreerde set van ideeën die door een sociale
waarnemer wordt bijgehouden over hoe verschillende eigenschappen binnen een persoon zijn
georganiseerd.
Configuratiemodel = holistische benadering van informatie over indrukken, wat inhoudt dat
sociale waarnemers actief diepere betekenissen samenstellen uit de stukjes informatie die zij
over andere mensen waarnemen (Gestalt).
Middeling = waarnemers berekenen de gemiddelde waarde van stukjes informatie over een
persoon: wanneer andere informatie sterk positief is, levert extra positieve informatie een minder
positieve indruk op.
Onze indrukken van anderen kunnen leiden tot een self-fulfilling prophecy (= wanneer een
oorspronkelijk valse verwachting leidt tot een eigen bevestiging). Mensen zijn echter in staat om
hun indrukken aan te passen wanneer verwachtingen niet zijn bevestigd (= zelfverificatie-effect).
Causale attributie (Heider) = het proces waarbij sociale waarnemers tot conclusies komen over
de oorzaken van andermans gedrag  worden gevormd door voorafgaande kennis,
verwachtingen (!) en geleerde attributiestijlen en kunnen worden omgeleid door misleidende
manipulaties.
De meeste fenomenen die attributieonderzoekers bestuderen hebben betrekking op een
observator die het gedrag van een actor t.o.v. een menselijk of niet-menselijk entiteit of een
bepaalde entiteit verklaart, maar soms kunnen de actor en de observator dezelfde persoon zijn
(zelf-attributie).
Conclusies trekken over iemands disposities helpt de sociale waarnemer op 2 manieren:
 Het maakt integratie mogelijk van een verscheidenheid aan anderszins
ongeorganiseerde informatie over anderen
 Het maakt voorspelling (en op zekere hoogte, controle) van toekomstig gedrag mogelijk
Corresponderende inferentietheorie (Jones & Davis) = waarnemers leiden in bepaalde
omstandigheden intenties en disposities voor waargenomen intentioneel gedrag af.
Analyse van niet-gemeenschappelijke effecten (Jones & Davis) = observators leiden intenties
achter acties af door de consequenties van de gedragsopties die openstonden voor de actor te
vergelijken en onderscheidende uitkomsten te identificeren.
Correspondentiebias = de voorgestelde neiging om een persoonlijke aanleg die overeenkomt
met waargenomen gedrag af te leiden, zelfs wanneer het gedrag werd bepaald door de situatie.

, 6


Covariatietheorie (Kelley) = observators lossen de oorzaken van gedrag op door gegevens te
verzamelen over vergelijkingsgevallen  causaliteit wordt toegeschreven aan de persoon, de
entiteit (leidend voorwerp) of de situatie afhankelijk van welke van deze factoren het
waargenomen effect covarieert.
Er zijn 3 soorten bewijs die elk overeenkomen met één van de mogelijke oorzaken (entiteit,
situatie of persoon)  CCD:
 Distinctiviteit: hoe reageert een actor op verschillende entiteiten onder soortgelijke
omstandigheden?
 Consistentie: hoe varieert het gedrag van een actor in verschillende situaties en tijden?
 Consensus: hoe gedragen verschillende actoren zich tegenover dezelfde entiteit?
Causaal schema = kennisstructuur die attributies vormt  kunnen abstracte representaties zijn
van algemene causale principes of domeinspecifieke ideeën over oorzaak en gevolg.
Verdisconteringsbeginsel (discounting principle) = de aanwezigheid van een causale factor
die werkt naar een waargenomen effect impliceert dat andere potentiële factoren minder
invloedrijk zijn  kan alleen worden bereikt door gemakkelijk geproduceerde effecten (multiple
sufficient causes schema). In gevallen waar de resultaten afhangen van verschillende factoren
die samenwerken, gebruiken waarnemers een multiple necessary causes schema.
Tegenovergestelde van verdisconteringsbeginsel is het augmenting-principe: de aanname dat
oorzakelijke factoren sterker moeten zijn als er een remmende invloed op een waargenomen
effect aanwezig is.
Het abnormale-condities-focusmodel richt zich op het identificeren van de toestand die 'een
verschil maakt' met wat normaal gebeurt.
Het leren over covariatie moet worden aangevuld met een aangeboren aanleg om
waargenomen effecten toe te schrijven aan de niet-waarneembare causale vermogens van
entiteiten of gebeurtenissen (= een intrinsieke eigenschap van een entiteit of gebeurtenis die het
in staat stelt invloed uit te oefenen op een andere entiteit of een andere gebeurtenis).
We kunnen mogelijke oorzaken identificeren op basis van eerdere overtuigingen over causale
vermogens en vervolgens hun werkelijke causale invloed beoordelen m.b.v. probabilistisch
contrast (= vergelijking van de frequentie van een effect in de aanwezigheid van een mogelijke
oorzaak met de frequentie ervan in afwezigheid van die oorzaak).
De meest invloedrijke theorie van prestatie-gerelateerde attributie (Bernard Weiner) stelde dat
gevolgtrekkingen over de oorzaken van ons succes en falen direct de toekomstverwachtingen,
motivaties en emoties beïnvloeden. Volgens Weiner kunnen waargenomen oorzaken van
succes en falen worden geclassificeerd als:
 Locus: intern of extern
 Stabiliteit: stabiel of variabel
 Beheersbaarheid: controleerbaar of oncontroleerbaar
Mensen met een gefixeerde mindset schrijven hun eigen succes toe aan interne, stabiele en
oncontroleerbare factoren. Mensen met een groeiende mindset zien mogelijkheden en
vaardigheden als variabel en controleerbaar en dit moedigt mensen aan om zichzelf uit te
breiden en hun talenten te ontwikkelen.
Er zijn invloedrijke toepassingen van Weiners prestatie-gerelateerde attributies voor het
begrijpen van klinische stoornissen:
 Aangeleerde hulpeloosheidstheorie: het voorstel dat depressie het gevolg is van het
leren dat uitkomsten niet afhankelijk zijn van iemands gedrag
 Depressief realisme: het idee dat interpretaties van de werkelijkheid door mensen met
depressie accurater zijn dan die van niet-depressieve mensen

Dit zijn jouw voordelen als je samenvattingen koopt bij Stuvia:

Bewezen kwaliteit door reviews

Bewezen kwaliteit door reviews

Studenten hebben al meer dan 850.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet jij zeker dat je de beste keuze maakt!

In een paar klikken geregeld

In een paar klikken geregeld

Geen gedoe — betaal gewoon eenmalig met iDeal, creditcard of je Stuvia-tegoed en je bent klaar. Geen abonnement nodig.

Direct to-the-point

Direct to-the-point

Studenten maken samenvattingen voor studenten. Dat betekent: actuele inhoud waar jij écht wat aan hebt. Geen overbodige details!

Veelgestelde vragen

Wat krijg ik als ik dit document koop?

Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.

Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?

Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.

Van wie koop ik deze samenvatting?

Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper lottekalk02. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.

Zit ik meteen vast aan een abonnement?

Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €5,49. Je zit daarna nergens aan vast.

Is Stuvia te vertrouwen?

4,6 sterren op Google & Trustpilot (+1000 reviews)

Afgelopen 30 dagen zijn er 64670 samenvattingen verkocht

Opgericht in 2010, al 15 jaar dé plek om samenvattingen te kopen

Begin nu gratis
€5,49  27x  verkocht
  • (4)
In winkelwagen
Toegevoegd