Leer na elk HS de medische termen uit het boek!!! 1
1. Algemene inleiding anatomie en fysiologie
Medische terminologie: Om zonder misverstanden met elkaar te kunnen communiceren over het
menselijk lichaam is er een vaktaal ontwikkelt. Dit is geen echte taal maar meer een lijst met een
groot aantal medische termen.
Ontleedkunde / anatomie(Grieks voor opensnijding): De wetenschap die de (op)bouw van het
menselijk lichaam bestudeert en het houdt zich bezig met de vraag wat er in het lichaam zit en waar
het zit.
Bij de ontleding van het lichaam stuiten we op een groot aantal afzonderlijke delen; de organen.
Deze werken samen om bepaalde taken te vervullen. Men spreekt van een orgaanstelsel als een
aantal organen één of meer directe samenhangende taken verricht. Sommige organen kunnen bij
meerdere orgaanstelsels horen. Voorbeelden:
- Bloedsomloop / circulatiesysteem / tractus circulatorius, waarbij behoren het hart, het bloed
en de bloedvaten.
- Ademhaling / tractus respiratorius, waarbij behoren de luchtwegen, de longen en de
luchtpijp.
Organen zijn vervolgens weer opgebouwd uit diverse weefsels. Als je die onder een microscoop
bekijkt, blijkt dat elk weefsel is opgebouwd uit een groot aan kleine deeltjes; de cellen. Dat zijn de
kleinste bouwstenen van het lichaam. Dus;
Cellen weefsels organen orgaanstelsels lichaam
Fysiologie / leer der levensverrichtingen: de wetenschap die zich bezighoudt met het normale
functioneren van de onderdelen/processen van het menselijk lichaam. Het houdt zich bezig met de
vraag welke processen zich in het lichaam afspelen hoe deze werken en waarom.
Deze processen kun je grofweg splitsen in 2 categorieën:
1. Vegatieve processen / levensverrichtingen: de processen die noodzakelijk zijn om de mens in
leven te houden en om ervoor te zorgen dat we als mensen niet uitsterven.
Bijv. de stofwisseling, ademhaling, bloedsomloop, warmtehuishouding, uitscheiden van
afvalstoffen, hormoonhuishouding, voortplanting
2. Animale processen: deze zijn niet gericht op het overleven. Bijvoorbeeld bewegen,
waarnemen en reageren op omgeving en psychische processen (bijv. emoties).
2. Celleer (cytologie)
Alle materie kunnen we onderscheiden in:
1. Dode materie: heeft een stofwisseling, is actief en vegatief.
2. Levende materie: heeft geen stofwisseling en is passief (bv. Steen)
Protozoa: Eencellige organismen: de eenvoudigste vorm van leven waarin alle functies zijn
vertegenwoordigd.
Metazoa: Meercellige organismen die uit meer cellen maar ook uit grote verscheidenheid van cellen
bestaat zoals zenuwcellen/spiercellen en zintuigcellen. Bij Metazoa zullen de verschillende cellen zich
specialiseren in het uitvoeren van verschillende functies d.m.v. differentiatie. Hierdoor functioneren
ze op een hoger niveau dan protozoa.
Definitie cel: Een cel is de kleinste levende eenheid op aarde die (in principe) zelfstandig kan
functioneren.
Celleer / cytologie: De leer die zich bezighoudt met het bestuderen van cellen.
Anatomie, fysiologie en pathologie – deel 1
Boek: Anatomie en fysiologie
Samenvatting gemaakt door Imke Renkens - Maart 2019
, 2
Cellen verschillen afhankelijk van hun functie, in vorm en inhoud maar hun opbouw is in principe
gelijk. Celonderdelen:
1. Celmembraan;
Omsluiten de cel, selectief in het doorlaten van
bepaalde stoffen: semipermeabel
(halfdoorlaatbaar). Controleert en regelt het
transport door te selecteren wat wel en niet de
wand mag passeren. Bijv. in mogen voedingsstoffen
en zuurstof, uit gaan afvalstoffen en bij een kliercel
geproduceerde stoffen).
2. Cytoplasma (celvloeistof of intracellulaire vloeistof)
Bevindt zich in het celmembraan. De vloeistof
bestaat uit water, koolhydraten, eiwitten en zouten
en heeft een belangrijke transport functie. In deze
vloeistof bevinden zich diverse structuren, die
celorganellen worden genoemd en zijn te zien als
een soort orgaantjes van de cel.
3. Celkern of nucleus
Regelt de celprocessen en de celdeling. Het bevat erfelijke eigenschappen welke gelegen zijn in
chromosomen. Chromosomen zijn opgebouwd uit een stof aangeduid met DNA
(desoxyribonucleïnezuur). Het DNA-molecuul bevat erffactoren of genen. Een gen draagt de
informatie voor bepaalde erfelijke eigenschappen (haarkleur, oogkleur, bloedgroep etc.). De
mens heeft 46 chromosomen welke ieder zijn opgebouwd uit miljoenen genen, gerangschikt in
23 paren. 22 paren hiervan zijn autosomen (lichaamschromosomen) en 1 paar is het
geslachtschromosoompaar. XY is het mannelijk chromosoom welke korter is en praktisch geen
genen bevat. XX is het vrouwelijk chromosoom.
Dus van groot naar klein van erfelijk materiaal: Kern Chromosoom DNA Genen
4. Celorganellen
Zijn de orgaantjes van een cel en verzorgen ieder een deel van de stofwisseling. Celorganellen
voeren ieder een deel van de celstofwisseling uit. De functies hiervan zijn:
o Het endoplasmatisch reticulum (netwerk) en de ribosomen spelen een belangrijke rol in de
opbouw van eiwitten in de cel; eiwitsynthese.
o Het Golgi-apparaat zorgt voor het transport, de opslag en de uitscheiding van.
o De mitochondriën bevatten veel eiwitten en vetten; de energiecentrales van de cel.
o Lysosomen zijn gevormd uit splitsende enzymen en betrokken bij de afbraak van het door de
cel opgenomen materiaal.
o Centriolen zijn organellen die alleen bij de voortplanting van de cel een rol spelen.
Sommige cellen moeten voortdurend vervangen worden zoals rode bloedcellen 110 tot 120 dagen,
witte bloedcellen, huidcellen en darmwandcellen. Zenuwcellen en spiercellen hebben een zeer lange
levensduur maar als zij sterven door een of andere oorzaak vindt er geen vernieuwing plaats.
Mitose; de normale celdeling van alle lichaamscellen m.u.v. geslachtscellen, waarbij identiek
dezelfde cellen ontstaan. Een normale mitose duurt tussen de 30 en 120 minuten en bestaat uit 6
fasen:
Anatomie, fysiologie en pathologie – deel 1
Boek: Anatomie en fysiologie
Samenvatting gemaakt door Imke Renkens - Maart 2019
, 3
1. Er is 1 cel met 23 paar chromosomen
2. De chromosomen rangschikken zich in draden, de kern verliest zijn wand
3. De chromosomen verdubbelen zich en delen zich in tweeën, er vormen zich twee identieke
helften met aan de uiteinden van de cel centriolen.
4. De centriolen trekken ieder de helft van de chromosoom naar zich toe met behulp van
speciale draadjes.
5. De celwand snoert zich in en vangt de nieuwe identieke cellen. Het cytoplasma verdeelt zich
over twee helften
6. De draadjes van de centriolen verdwijnen en er vormt zich een nieuwe wand om de kernen
7. De chromosomen vormen weer kluwen en er zijn 2 cellen met ieder 46 chromosomen die
identiek zijn aan de oorspronkelijke moedercel.
Meiose / reductiedeling: celdeling van geslachtscellen (gameten) die slechts de helft van de erfelijke
eigenschappen hebben. Verloopt hetzelfde als bij mitose, alleen worden de chromosomen niet
verdubbeld voor de splitsing waardoor er geslachtscellen ontstaan met de helft van het aantal
chromosomen van de oorspronkelijke cel (dus 23). Dit is noodzakelijk omdat bevruchting ontstaat
door het samensmelten van een eicel en een zaadcel met een ieder 23 chromosomen. Na de
bevruchting heeft een bevruchte eicel 46 chromosomen waardoor er een embryo kan ontwikkelen.
De samensmelting tussen een eicel en een zaadcel noemen we zygote.
Celdifferentiatie is het specialiseren van cellen in een bepaalde vorm en functie. Het vermogen tot
deling en vermenigvuldigen gaat verloren bij spiercellen, zintuigcellen en zenuwcellen. Cellen die zich
wel kunnen voortplanten of vermenigvuldigen zijn bijv. verhoornde cellen in de huid en bloedcellen.
3. Weefselleer
Histologie is de weefselleer: wetenschap die zich bezig houdt met de bestudering van weefsels.
Orgaan: verschillende soorten weefsels die samen een functionele eenheid vormen.
Orgaanstelsel of orgaansysteem (tractus): organen met dezelfde functies
Organisme: alle orgaansystemen bij elkaar verweven, vormen het organisme met al zijn functies.
Een weefsel bestaat uit een groep identieke cellen met dezelfde bouw en dezelfde (gespecialiseerde)
functie en tussenstof.
De cellen van een weefsel zijn met elkaar verbonden door een tussenstof. De ruimte waar de
tussenstof zich in bevindt noemen we de intercellulaire ruimte. Deze tussenstof kan bestaan uit
vezels, capillairen (= haarvaten -> zeer kleine bloedvaten) en vloeistof (weefselvocht). Weefselvocht
wordt ook wel milieu-interieur of interstitiële vloeistof genoemd. Samen met het bloedplasma in de
bloedvaten vormt het weefselvocht het grootste deel van de extracellulaire vloeistof. Via het
weefselvocht vindt de celstofwisseling (voeding) plaats.
Bloed kun je ook zien als weefsel. Bloed bestaat uit bloedplasma (bloedvloeistof) met daarin
bloedcellen: rode en witte bloedlichaampjes en de bloedplaatjes. Het bloedplasma is dus een
tussenstof tussen de bloedcellen en heeft met name een transportfunctie tussen het uitwendige
milieu en het weefselvocht. Als je bloed een tijdje in een buisje laat staan zakken de bloedcellen naar
de bodem en vindt je bovenin een heldergele vloeistof: het bloedplasma.
Anatomie, fysiologie en pathologie – deel 1
Boek: Anatomie en fysiologie
Samenvatting gemaakt door Imke Renkens - Maart 2019
, 4
Aan de hand van de soort tussenstof, het type cellen en de gespecialiseerde functie van de cellen,
kunnen we vier basisweefsels onderscheiden;
1. Epitheel- of dekweefsel
2. Bind- en steunweefsel
3. Spierweefsel
4. Zenuwweefsel VOOR EEN TABELOVERZICHT ZIE ANDER DOCUMENT
1. Epitheelweefsel / dekweefsel ::
Dit weefsel is kenmerkt zich door geen/weinig tussenstof, aansluitende cellen en daardoor geen
doorbloeding. Voor voedingsstoffen is het afhankelijk van de onderliggende laag welke altijd veel
bloedvaten bevat. Meestal is dit bindweefsel zoals de huid, waarbij de opperhuid (epitheel) door de
lederhuid (vaatrijk bindweefsel) van voedingsstoffen wordt voorzien. Epitheelweefsel heeft een
beschermende functie doordat het een bedekking vormt voor onderliggende weefsel en de
buitenwereld.
We vinden epitheel weefsel in de opperhuid (epitheel) en de slijmvliezen, als binnenbekleding van
holle organen (luchtwegen, urinewegen, baarmoeder en spijsverteringsstelsel), in de mesotheel
(buikholte met buikvlies of borstholte met longvliezen) en in het endotheel (bij bloed- en
lymfevaten).
Slijmvlies: als epitheel een slijmafscheidende functie heeft voor een betere bescherming.
Je kunt epitheel weefsel indelen naar de vorm van cellen:
- Plaveiselepitheel; platte cellen
- Kubisch epitheel; kubusvormige cellen
- Cilindrisch epitheel; langwerpige cellen
- Eenlagig epitheel; één laag cellen, voor als de laag dun moet zijn
- Meerlagig epitheel; meer lagen cellen, voor als de laag sterker moet zijn.
Trilhaarepitheel bestaat uit cellen met een soort haartje dat kan bewegen. Je vindt ze in de
luchtwegen (neus en luchtpijp) en hebben daar een reinigende/ filterende functie.
In het evenwichtsorgaan zit een speciaal soort trilhaarepitheel. Zij worden bewogen door
bewegingen van het hoofd waardoor speciale zintuigcellen deze bewegingen waarnemen en
informatie doorsturen naar de hersenen.
Klierepitheel zijn kliercellen die bepaalde stoffen afscheiden. Elk soort kliercel scheidt een eigen
kenmerkend kliersap af. Een groep van dezelfde kliercellen noemen we klierweefsel of klieren.
Je kunt kliercellen indelen naar vorm; buisvormige of trosvormige klieren, maar ook in:
- Externe secretie
Deze exocriene klieren scheiden hun stoffen af aan de buitenwereld en aan lichaamsholten
die indirect hiermee in verbinding staan. Dit doen ze d.m.v. een afvoerbuis.
Voorbeelden zijn zweetklieren, talgklieren, spijsverteringsklieren, melkklieren, slijm
producerende cellen, traanklieren van het oog, oorsmeerklieren.
- Interne secretie
Deze endocriene klieren scheiden hun stoffen direct af aan het bloed. Zij hebben geen
Anatomie, fysiologie en pathologie – deel 1
Boek: Anatomie en fysiologie
Samenvatting gemaakt door Imke Renkens - Maart 2019