HBO Verpleegkunde
Uitwerking van de leerdoelen, KT3
Organisatie in de zorg (Blok D)
* Verpleegtechnische vaardigheden en communicatievaardigheden worden niet getoetst in KT3 en
deze leerdoelen worden daarom niet uitgewerkt.
AFPF, Casus 1: Peuter Onno
▪ De student kan de functie van de pleura beschrijven.
De pleura visceralis (of pulmonalis) zit vast aan de long en bedekt elke kwab, inclusief de fissuren. De
pleura parietalis zit vast aan de binnenkant van de borstwand en het bovenste oppervlak van het
diafragma. Tussen de pleurale lagen zit de pleuraholte. Deze ruimte bevat geen lucht en daarom is de
druk erbinnen negatief. Er zit pleuravloeistof wat ervoor zorgt dat de beweging van de ademhaling
zonder wrijving verloopt. De pleurale lagen en pleuravloeistof glijden makkelijk over elkaar heen,
maar kunnen moeilijk van elkaar worden gescheiden vanwege de oppervlaktespanning tussen de
membranen en de vloeistof. Dit is essentieel om de long uitgezet te houden tegen de binnenkant van
de borstkaswand. Wanneer één van de pleurale bladen wordt doorboord, wordt lucht in de pleurale
ruimte aangezogen en een deel of de gehele onderliggende long klapt samen (pneumothorax).
▪ De student kan de pulmonale bloedtoevoer beschrijven.
De truncus pulmonalis splitst zich in een rechter en een linker arteria pulmonalis, die gedeoxygeneerd
bloed naar elke long vervoert. Eenmaal in de long splitst elke longslagader zich in vele vertakkingen,
die eindigen in een netwerk van capillairen rond de alveoli. Hier vindt de gasuitwisseling tussen de
alveoli en het bloed plaatst. De longcapillairen komen vervolgens samen in een netwerk van
pulmonaire venulen, die twee longvenen vormen en geoxygeneerd bloed van iedere long naar de
linkerboezem van het hart terugvoeren.
▪ De student kan de invloed van het autonome zenuwstelsel op de gladde spiercellen van de
bronchiolen uitleggen.
Het gladde spierweefsel verandert de diameter van de luchtwegen door de invloed van het
autonome zenuwstelsel. De luchtstroming in elke long wordt op deze manier geregeld.
Parasympatische stimulatie veroorzaakt samentrekking van de gladde spieren in de bronchiale boom,
met bronchoconstrictie als gevolg. Sympathische stimulatie veroorzaakt ontspanning van de gladde
spieren, met bronchodilatatie als gevolg.
▪ De student kan een normale ademfrequentie in rust benoemen.
Volwassenen: 12 à 20 ademhalingen per minuut
Jonge kinderen: 20 à 25 ademhalingen per minuut
Zuigelingen: tot 40 ademhalingen per minuut
▪ De student kan een definitie geven van de termen compliantie, elasticiteit en
luchtwegweerstand.
Compliantie is de uitzetbaarheid van de longen, dat wil zeggen de inspanning die nodig is om de
alveoli op te blazen.
Elasticiteit is het vermogen van de long om na elke ademhaling weer zijn oorspronkelijke vorm aan te
nemen.
,De luchtwegweerstand neemt toe bij bronconstrictie, waardoor er meer ademinspanning nodig is
om de longen te vullen
▪ De student kan de voornaamste longvolumes en longcapaciteiten beschrijven.
Bij een normale, rustige ademhaling zijn er ongeveer vijftien volledige ademhalingscycli per minuut.
De longen en de luchtwegen zijn nooit leeg en deze overgebleven capaciteit van de luchtwegen wordt
‘dode ruimte’ genoemd (150 ml).
Teugvolume (TV) is de hoeveelheid lucht die in en uit de longen stroomt tijdens iedere
ademhalingscyclus.
Inspirator reservevolume (IRV) is de extra hoeveelheid lucht die tijdens maximale inspiratie
door de longen geïnhaleerd kan worden boven op de TV.
Inspiratoir longcapaciteit (IC) is de hoeveelheid lucht die met maximale inspanning
ingeademd kan worden. Het bestaat uit TV + IRV.
Functionele residuale capaciteit (FRC) is de hoeveelheid lucht die aan het einde van een
rustige expiratie achterblijft in de luchtwegen en alveoli. De FRC voorkomt dat de
gasuitwisseling tussen de ademhalingen door wordt onderbroken. De FRC voorkomt ook dat
de alveoli bij expiratie dichtklappen.
Expiratoir reservevolume (ERV) is de grootste hoeveelheid lucht wat uit de longen gedreven
kan worden tijdens maximale expiratie.
Residuaal volume (RV) is de hoeveelheid lucht die in de longen achterblijft na gedwongen
expiratie.
Vitale longcapaciteit (VC) is de maximale hoeveelheid lucht wat in en uit de longen kan
stromen.
Totale longcapaciteit (TLC) is de maximale hoeveelheid lucht die de longen kunnen bevatten.
TLC = VC + RV.
Alveolaire ventilatie is de hoeveelheid lucht die per minuut in en uit de alveoli stroomt.
▪ De student kan onderscheid tussen het kleincellige en niet-kleincelling longcarcinoom
benoemen.
Niet-kleincellige longcarcinoom (NSCLC)
Niet-kleincellige longcarcinoom bestaat uit grote cellen en groeit relatief langzaam. Deze vorm
metastaseert minder snel dan kleincellige longcarcinoom.
Kleincellige longcarcinoom (SCLC)
Kleincellig longcarcinoom bestaat uit kleine cellen die zeer snel delen en zich snel door het lichaam
verspreiden. Bij diagnose is deze vorm van longkanker meestal al gemetastaseerd.
, ▪ De student kan de definitie, risicofactoren, etiologie, pathofysiologie, symptomen,
diagnostiek, behandeling, complicaties, prognose en preventie van longkanker beschrijven.
Definitie
Longkanker (longcarcinoom) is een kwaadaardige aandoening van het weefsel in de longen.
Risicofactoren
Risicofactoren zijn roken, het inademen van tabaksrook uit de omgeving, blootstelling aan schadelijke
stoffen en genetische factoren. Andere longziekten kunnen het risico op longkanker vergroten.
Etiologie
In 85% van alle gevallen van longkanker is het gevolg roken. Tabaksrook bevat meer dan 4.000
chemische stoffen, waarvan minimaal 40 carcinogeen. In de overige gevallen worden vaak specifieke
mutaties in het DNA gevonden.
Pathofysiologie
Het DNA van de cellen in de longen verandert door het langdurig inademen van carcinogene stoffen
met als gevolg het ontstaan van kankercellen. Longtumoren kunnen de luchtwegen vernauwen en
zorgen voor een obstructie van bronchiën. Sputum hoopt zich dan op in het achterliggende
longweefsel, waardoor er makkelijk een infectie kan ontstaan. Tumoren kunnen ook de bloedvaten in
de longen aantasten, waardoor de zorgvrager bloed ophoest (hemoptoë). Longkanker kan
metastaseren naar regionale lymfeklieren en hematogeen.
Symptomen
De symptomen van longkanker ontstaan geleidelijk. Wanneer de kanker op basis van de symptomen
ontdekt wordt, is deze vaak al in een vergevorderd stadium. De meest voorkomende symptomen bij
longkanker zijn:
Specifieke symptomen van longen en thorax: hardnekkige en langdurige prikkelhoest,
hemoptoë, wheezing en kortademigheid. Soms is er sprake van pijn op de borst, pijn in de
rug/schouderregio en zwelling van nek en gezicht.
Algehele symptomen van kanker: koorts, vermoeidheid, verminderde algehele conditie,
gebrek aan eetlust en gewichtsverlies zonder aanleiding.
Symptomen door metastasen: misselijkheid, (bot) pijn, fracturen en neurologische
verschijnselen.
Diagnostiek
Er is aanvullend diagnostiek nodig om longkanker vast te stellen en om welke soort en stadium het
gaat. Ter oriëntatie wordt eerst een X-thorax gemaakt en vervolgens een CT-scan (soms i.c.m. PET-
scan) om de precieze locatie van de tumor vast te stellen. Ook wordt er gecontroleerd op metastasen
in de lymfeklieren en de bovenbuik. De diagnose wordt bevestigd met een punctie of biopt die wordt
afgenomen door endoscopie (via slokdarm) of bronchoscopie (via luchtwegen). Soms is een
chirurgisch ingreep nodig om een biopt te verkrijgen. Voor stadiëringsonderzoek worden vaak een
echografie van de bovenbuik, PET-scan, skeletscintiegrafie (botscan) en MRI-scan van de hersenen
ingezet.
Behandeling
Bij longkanker in het beginstadium, waarbij er nog geen sprake is van doorgroei of metastasering,
behoort een operatie met postoperatieve chemotherapie en/of radiotherapie tot de mogelijkheden.
In latere stadia wordt er vaak palliatief behandeld met een combinatie van chemotherapie,
radiotherapie en immuuntherapie. Endobronchiale therapie is minder invasief dan opereren, met een
beter behoud van de longfunctie. Deze behandeling wordt zowel curatief als palliatief ingezet. Hierbij
wordt via de bronchoscoop de tumor verwijderd, weggebrand of bestraald. Sommige longtumoren
, kunnen worden behandeld met doelgerichte therapie of immuuntherapie. Deze therapie is gericht op
specifieke eiwitten die ongeremde groei stimuleren of op het versterken van het immuunsysteem.
Complicaties
Bij obstructie van de bronchiën kan een pneumonie ontstaan. Doorgroei binnen de thorax kan leiden
tot aantasting van de n. laryngeus recurrens, met heesheid als gevolg. Aantasting van de vena cava
superior leidt tot stuwing in het gezicht en de nek; aantasting van de slokdarm tot slikklachten.
Wanner het diafragma aangetast is, leidt dit tot ventilatieproblemen. Ingroei in de pleuraholte
veroorzaakt pleuritis carcinomatosa met pleuravocht met dyspneu tot gevolg.
Prognose
De gemiddelde vijfjaarsoverleving van alle zorgvragers met longkanker is 17%. De overleving van niet-
kleincellige longcarcinoom is gunstiger dan die van kleincellig longcarcinoom en varieert sterk per
stadium. Bij ongeveer de helft van de patiënten komt de aandoening weer terug.
Preventie
Preventie van longkanker bestaat uit stoppen met roken en het vermijden van blootstelling aan
tabaksrook uit omgeving en carcinogene stoffen.
Classificatie bij longkanker:
De T-waarden (grootte en plaats van de tumor) worden onderverdeeld in T1, T2, T3, T4.
De N-waarden (uitzaaiingen in de klieren): N1 (aangetaste klieren in het uitstroomgebied van de
long), N2 (aangetaste klieren in het gebied tussen de longen), N3 (aangetaste klieren op andere
plekken in het lichaam).
De M-waarden (uitzaaiingen in andere organen): M0 betekent dat er geen uitzaaiingen zijn in andere
organen. M1 betekent dat er wel sprake is van uitzaaiingen.
Indeling in stadia van ernst: I - IV
▪ De student kan specifieke (voor)zorgen bij toepassing van farmacotherapie bij kinderen
verklaren.
Zie lesopdracht AFPF; Farmacologie bij kinderen.
▪ De student kan de functies van de trachea tijdens ademhaling uitleggen.*
Ondersteuning en doorgang. Het tracheaal kraakbeen houdt de trachea permanent
open, maar de zachte weefselbanden tussen het kraakbeen bieden flexibiliteit. Aan
de achterzijde zit geen kraakbeen, waardoor de oesophagus wijder kan worden
tijdens het slikken.
Mucocilair transport. Het synchroon bewegen van trilharen van het slijmvlies dat
slijm dat aanhangende deeltjes omhoog naar de larynx drijft zodat het wordt
doorgeslikt op opgehoest.
Hoestreflex. De zenuwuiteinden in de larynx, trachea en stambronchi zijn gevoelig
voor irritaties. De motorische reflex is diepe inademing, gevolgd door sluiting van de
stembanden. De buik- en ademhalingsspieren spannen zich aan waardoor de druk in
de longen toeneemt. De glottis opent zich en de lucht wordt uitgehoest.
Opwarming, bevochtiging en filtering.