Week 6 - Interventies
Titel Developing evidence‐based interventions for foster children: An example of a
randomized clinical trial with infants and toddlers
Auteur Dozier, M., Peloso, E., Lindhiem, O., Gordon, M. K., Manni, M., Sepulveda, S., ... &
Levine, S. (2006).
Key words Pleegkinderen, klinische proef, baby’s, peuters, evidence-based interventies
Abstract Kinderen die in pleeggezinnen terechtkomen, hebben meestal te maken gehad
met mishandeling en verstoringen in de relaties met primaire verzorgers. Deze
kinderen lopen risico op een groot aantal problematische uitkomsten. Er zijn
echter weinig evidence-based interventies die gericht zijn op pleegkinderen. Dit
artikel presenteert voorlopige gegevens die de effectiviteit testen van een
interventie, Attachment and Biobehavioral Catch-up, om relatievorming bij jonge
kinderen in het pleegzorgsysteem aan te pakken. Kinderen werden willekeurig
toegewezen aan de experimentele interventie die was ontworpen om de
regulerende mogelijkheden te verbeteren of aan een controle-interventie. In
beide gevallen kregen de pleegouders 10 wekelijkse sessies training aan huis.
Post-interventiemaatregelen werden 1 maand na voltooiing van de training
verzameld. Uitkomstmaten waren onder meer de dagelijkse productie van
cortisol (een stresshormoon) door kinderen en het rapport van ouders over
probleemgedrag van kinderen. Kinderen in de experimentele interventiegroep
hadden lagere cortisolwaarden dan kinderen in de controle-interventie. Ook
rapporteerden de ouders van de experimentele interventie minder
gedragsproblemen voor oudere versus jongere pleegkinderen. De resultaten
leveren voorlopig bewijs van de effectiviteit van een interventie die gericht is op
het regulerend vermogen van kinderen en dienen als voorbeeld van hoe
interventies effectief gericht kunnen zijn op pleegkinderen in het
kinderwelzijnssysteem.
Methoden De primaire steekproef omvatte de eerste 60 kinderen die de experimentele of
controle-interventie voltooiden. Nog eens 104 kinderen werden opgenomen in
secundaire analyses om vergelijkingen mogelijk te maken met kinderen die niet
in het pleegzorgsysteem zaten. Kinderen uit twee staten in het midden van de
Atlantische Oceaan werden opgenomen in deze gerandomiseerde klinische
studie. Pleeggezinnen werden naar het project verwezen op het moment van de
eerste plaatsing van baby's. Om kinderen te laten deelnemen, waren zowel de
toestemming van de pleegouder als de biologische ouder (of gevolmachtigde)
vereist. De toestemming was hoog voor pleegouderovereenkomst (86,6%) en
zeer hoog voor geboorteouder- of volmachtovereenkomst (99%). Na inschrijving
werden kinderen willekeurig toegewezen aan een van de twee
interventiegroepen (Attachment and Biobehavioral Catch-up of Developmental
Education for Families). Pleegouders en biologische ouders waren blind voor de
aandoening, net als onderzoekers die verantwoordelijk waren voor het invoeren
van gegevens, het testen van cortisolmonsters en het analyseren van gegevens.
Deelnemers
Kinderen uit de pleegzorgsteekproef varieerden in leeftijd op het moment van de
postinterventiebeoordelingen van 3,6 tot 39,4 maanden. De helft van de
kinderen waren jongens en de andere helft meisjes. De meeste (63%) van de
kinderen waren Afro-Amerikaans, met 32% blank en 5% biraciaal. Er waren geen
significante verschillen in de twee interventiegroepen met betrekking tot de
leeftijd, het geslacht of de etniciteit van het kind.
1
, Meetinstrumenten
- Saliva sampling
- Cortisol assay
- Problem behaviors: Parent daily report
Interventies
- Experimental intervention: Attachment and biobehavioral catch-up
intervention (ABC)
- Control intervention: Developmental education for families (DEF)
Resultaten Cortisol
Verschillen in cortisolproductie tussen de twee groepen werden geanalyseerd als
2 (Intervention Group: Attachment and Biobehavioral Catch-up/Developmental
Education for Families) × 2 variantieanalyses. De cortisolwaarde was de
afhankelijke variabele, de interventiegroep was de onafhankelijke variabele en
het tijdstip van de dag was de variabele binnen de proefpersoon.
Een hoofdeffect voor de interventiegroep kwam naar voren, F(1,46) = 4,55, zoals
te zien is in de twee ononderbroken lijnen. Kinderen in de Developmental
Education for Families Intervention-groep vertoonden hogere cortisolwaarden
dan kinderen in de Attachment and Biobehavioral Catch-up Intervention-groep.
Om te beoordelen welke van de twee groepen meer leek op typisch
ontwikkelende kinderen, hebben we gegevens opgenomen van 104 kinderen die
nog nooit in pleegzorg waren geweest. Analyses werden uitgevoerd zoals
hierboven beschreven, maar met drie niveaus van Interventiegroep. Opnieuw
kwam een hoofdeffect voor de interventiegroep naar voren, F(3,198) = 5.24, p
<.002. Post hoc analyses toonden verschillen aan tussen de controle-
interventiegroep en de andere twee groepen (p-waarden < .001), maar niet
tussen de experimentele interventiegroep en de typisch ontwikkelende groep (p-
waarden >.20). Een onderzoek van de middelen onthult een vergelijkbaar
patroon van resultaten voor de experimentele interventiegroep en de typisch
ontwikkelende kinderen.
Gedragsproblemen
Verschillen in door ouders gerapporteerde gedragsproblemen werden
geanalyseerd als 2 (Intervention Group: Attachment and Biobehavioral Catch-
up/Developmental Education for Families) × 2 (leeftijd: 0-17 maanden; 18-36
maanden) variantieanalyses. Leeftijd werd als variabele in deze analyses
opgenomen, zowel omdat het in voorlopige analyses in verband was gebracht
met probleemgedrag, als omdat we hadden getwijfeld of het concept van
probleemgedrag zinvol was voor zuigelingen. De totale score voor
probleemgedrag was de afhankelijke variabele.
Er ontstond een Interventiegroep × Leeftijdsinteractie. F(1,42) = 4,75, p <,05.
Ouders in de interventiegroep Attachment and Biobehavioral Catch-up
rapporteerden minder gedragsproblemen voor peuters dan voor zuigelingen, wat
niet het geval was voor ouders in de Developmental Education for Families-
interventie. Het hoofdeffect van de interventiegroep was niet significant, noch
waren de verschillen significant wanneer alleen naar de peutergroep werd
gekeken, p >.10.
Conclusies Concluderend suggereren we het belang van het ontwikkelen van evidence-
2
, based behandelingen voor kinderen in pleegzorg. Dit is een risicogroep die een
aantal regelgevingsproblemen vertoont. Deze problemen worden gezien op het
moment dat kinderen in pleegzorg zitten en lijken voorspellend voor latere
problemen op de lange termijn. We verwachten dat hoe eerder er kan worden
ingegrepen, hoe kleiner de kans is dat er langdurige problemen zijn. Interventies
met kleuters hebben zich ook met succes gericht op regelgevingsproblemen,
hoewel ze die op een iets andere manier aanpakken dan hier wordt aangepakt.
We suggereren het belang van het ontwikkelen van evidence-based diensten
voor deze kinderen met een hoog risico, en het helpen van
kinderwelzijnsinstanties om de stap te zetten om dergelijke diensten te
implementeren.
Aanbevelingen De resultaten van deze studie moeten voorzichtig worden geïnterpreteerd gezien
de kleine steekproefomvang en het korte tijdsbestek. Gezien de robuustheid van
de bevindingen en de grote effectgrootte, zijn we optimistisch dat deze
bevindingen zullen worden ondersteund naarmate de steekproefomvang wordt
uitgebreid en het tijdsbestek wordt verlengd. Het zal met name belangrijk zijn om
de omstandigheden te onderzoeken waaronder de interventie het meest en het
minst effectief is naarmate de steekproefomvang toeneemt, vragen die niet
kunnen worden onderzocht met de huidige kleine steekproef. We benadrukken
hoe belangrijk het is om deze bevindingen niet te generaliseren naar kinderen
van andere leeftijden dan die hier zijn opgenomen. Met name cortisol heeft de
neiging om atypische patronen te vertonen wanneer kinderen vroege
tegenspoed hebben ervaren, ongeacht de leeftijd van het kind. De specifieke
patronen die naar voren komen, kunnen echter leeftijdsspecifiek zijn.
Week 6 - Interventies
3